Traducciones de „dubben“ en el diccionario neerlandés » alemán

(Ir a alemán » neerlandés)

dub·bel⁵ [dʏbəl] ADV. (in tweeën, twee keer (zo veel))

dubbel

doppelt

dubbel en dik bel.

doppelt und dreifach

dubbel en dwars

doppelt und dreifach

dubbel liggen

sich vor Lachen biegen

de vijand was dubbel zo sterk

der Feind war doppelt so stark

hij ziet dubbel (scheel)

er schielt

hij ziet dubbel (dronken)

er sieht doppelt

dub·be·len¹ <dubbelde, h. gedubbeld> [dʏbələ(n)] V. intr. DEP.

dubbelen

ein Doppel austragen

eb·ben <ebde, h. geëbd> [ɛbə(n)] V. v. impers. ww

ebben

ebben

het ebt morgen om half zeven

morgen um halb sieben ist Ebbe

heb·ben¹ <had, h. gehad> [hɛbə(n)] V. aux. (ter aanduiding van de voltooide tijd bij werkwoord)

hebben

haben

gelachen dat we hebben

wir haben vielleicht gelacht

hij had gezwommen

er war geschwommen

lob·ben <lobde, h. gelobd> [lɔbə(n)] V. intr.

lobben

lobben

mob·ben <mobde, h. gemobd> V. intr.

mobben

mobben

bob·ben <bobde, h./i. gebobd> [bɔbə(n)] V. intr.

bobben

Bob fahren

tob·ben <tobde, h. getobd> [tɔbə(n)] V. intr.

1. tobben:

tobben (piekeren)

grübeln

tobben (sterker)

brüten

2. tobben (zwoegen):

tobben

sich abquälen

tobben

sich plagen

tobben

schuften coloq.

zij moeten vreselijk tobben om rond te komen

sie müssen sich schrecklich abplagen, um über die Runden zu kommen

3. tobben (sukkelen):

tobben

sich abquälen

met zijn gezondheid tobben

kränkeln

op school met wiskunde tobben

sich in der Schule mit Mathematik ganz schön abplagen coloq.

du·bi·eus <dubieuze, dubieuzer, meest dubieus> [dybijøs] ADJ.

dubieus

fragwürdig

dubieus

zweifelhaft

dubieus

dubios form.

dubieuze debiteuren

zweifelhafte Debitoren pl.

krab·ben¹ <krabde, h. gekrabd> [krɑbə(n)] V. trans.

krabben

kratzen

zijn hoofd krabben

sich am Kopf kratzen

dub·bel·tje <dubbeltje|s> [dʏbəlcə] SUST. nt

1. dubbeltje (muntstukje):

dubbeltje

Zehncentstück nt

zo plat als een dubbeltje

platt wie eine Flunder

elk dubbeltje omdraaien

jeden Groschen einzeln umdrehen

voor een dubbeltje op de eerste rang willen zitten

für einen Groschen in der ersten Reihe sitzen wollen

het is een dubbeltje op zijn kant fig.

es steht auf (des) Messers Schneide

een dubbeltje kan raar rollen provb.

man kann nicht wissen, wie der Hase läuft

wie voor een dubbeltje geboren is, wordt nooit een kwartje provb.

wer zum Pfennig geboren wurde, der kommt nicht zum Gulden [o. Taler]

2. dubbeltje coloq. (geld) pl.:

dubbeltje

Groschen meist pl.

op de dubbeltjes passen fig.

seine Groschen zusammenhalten

dub·bel·blank [dʏbəlblɑŋk] ADJ.

dubbelblank

mit zwei Nullen

de voetbalwedstrijd eindigde in een dubbelblanke stand

das Fußballspiel endete torlos

dub·bel·blind [dʏbəlblɪnt] ADJ.

dubbelblind onderzoek

Blindstudie f

dub·be·le·punt <dubbelepunt|en> [dʏbəlepʏnt] SUST. f

dubbelepunt

Doppelpunkt m

dub·bel·le·ven [dʏbəlevə(n)] SUST. nt geen pl.

een dubbelleven leiden

ein Doppelleben führen

dub·bel·slaan¹ <sloeg dubbel, h. dubbelgeslagen> [dʏbəlslan] V. trans. (omvouwen)

dubbelslaan

umschlagen

dubbelslaan

umfalten

du·bio [dybijo]

in dubio staan

im Zweifel sein über +acus.

dub·bel·rijm [dʏbəlrɛim] SUST. nt geen pl.

dubbelrijm

Doppelreim m

dub·bel·spel <dubbelspel|en> [dʏbəlspɛl] SUST. nt

dubbelspel

Doppel nt

dubbelspel

Doppelspiel nt

dub·bel·zin·nig <dubbelzinnige, dubbelzinniger, dubbelzinnigst> [dʏbəlzɪnəx] ADJ.

1. dubbelzinnig (voor twee uitleggingen vatbaar):

dubbelzinnig

doppeldeutig

dubbelzinnig

doppelsinnig

2. dubbelzinnig (obscene toespelingen):

dubbelzinnig

zweideutig

dubbelzinnig

doppeldeutig

dubbelzinnige grappen

zweideutige Witze pl.