neerlandés » alemán

be·lie·gen <beloog, h. belogen> [bəliɣə(n)] V. trans.

op·vlie·gend <opvliegende, opvliegender, opvliegendst> [ɔpfliɣənt] ADJ.

in·zen·den <zond in, h. ingezonden> [ɪnzɛndə(n)] V. trans.

1. inzenden (binnen een ruimte zenden):

toe·wen·den <wendde toe, h. toegewend> [tuwɛndə(n)] V. trans.

toe·zen·den <zond toe, h. toegezonden> [tuzɛndə(n)] V. trans.

uit·zen·den <zond uit, h. uitgezonden> [œytsɛndə(n)] V. trans.

weg·zen·den <zond weg, h. weggezonden> [wɛxsɛndə(n)] V. trans.

2. wegzenden (wegsturen, afwijzen):

3. wegzenden (ontslaan):

te·rug·zen·den <zond terug, h. teruggezonden> [tərʏxsɛndə(n)] V. trans.

2. terugzenden (weer zenden naar de plaats van herkomst):

terugzenden coloq.

3. terugzenden (terugsturen):

zeil·vlie·gen [zɛilvliɣə(n)] SUST. nt geen pl.

be·ïn·vloe·den <beïnvloedde, h. beïnvloed> [bəɪnvludə(n)] V. trans.

op·vlie·gen <vloog op, i. opgevlogen> [ɔpfliɣə(n)] V. intr.

3. opvliegen (driftig worden):

hochgehen coloq.

af·vlie·gen1 <vloog af, i. afgevlogen> [ɑfliɣə(n)] V. intr.

1. afvliegen (vliegende van een punt verwijderen):

2. afvliegen (op iem, iets toevliegen):

zufliegen auf +acus.

3. afvliegen (naar beneden vliegen):

4. afvliegen (met grote snelheid verwijderen):

5. afvliegen (op iem toesnellen):

sich stürzen auf +acus.

in·vlie·gen1 <vloog in, h. ingevlogen> [ɪnvliɣə(n)] V. intr.

1. invliegen (zich vliegend begeven in):

(hin)einfliegen in +acus.

om·vlie·gen <vloog om, i. omgevlogen> [ɔmvliɣə(n)] V. intr.

1. omvliegen (langs, om iets):

brausen um +acus.
sausen um +acus.

2. omvliegen (snel voorbijgaan):

ver·vlie·gen <vervloog, i. vervlogen> [vərvliɣə(n)] V. intr.


Página en Deutsch | English | Español | Italiano | Polski