Traducciones de „angenadelt“ en el diccionario neerlandés » alemán

(Ir a alemán » neerlandés)

on·ge·na·de [ɔŋɣənadə] SUST. f geen pl.

1. ongenade (ongunst):

ongenade

Ungnade f

in ongenade vallen

in Ungnade fallen

2. ongenade (woede):

ongenade

Ungnade f

ongenade

Unmut f form.

zich de ongenade van de baas op de hals halen

sich dat. die Ungnade [o. Ungunst] des Chefs zuziehen

on·ge·na·dig [ɔŋɣənadəx] ADJ.

1. ongenadig (hevig):

ongenadig

tüchtig

ongenadig

gehörig

ongenadig

unheimlich coloq.

hij kreeg een ongenadig pak voor zijn broek

er bekam eine tüchtige Tracht Prügel

2. ongenadig (onbarmhartig):

ongenadig

gnadenlos

ongenadig

mitleid(s)los

ongenadig

erbarmungslos

ongenadig te werk gaan

schonungslos vorgehen

ge·na·de [ɣənadə] SUST. f geen pl.

1. genade (gratie):

genade

Gnade f

de genade van God

die Gnade Gottes

genade voor recht laten gelden

Gnade vor Recht ergehen lassen

2. genade rel.:

genade

Gnade f

genade

Erbarmen nt

Koning bij [o. door ] Gods genade

König von Gottes Gnaden

3. genade (vergiffenis):

genade

Gnade f

genade

Vergebung f

aan iems genade overgeleverd zijn

jdm auf Gnade und [o. oder] Ungnade ausgeliefert sein

om genade smeken

um Gnade flehen

iem genade schenken/vragen

jdm gnädig sein/jdn um Gnade bitten

4. genade (gunstbewijs):

genade

Gnade f

genade

Gunst m

genade vinden bij iem/in iems ogen

vor jds Augen Gnade finden

goeie [o. grote ] genade!

(ach) du liebe Güte! coloq.

ge·na·de·loos <genadeloze, genadelozer, genadeloost> [ɣənadəlos] ADJ.

genadeloos

gnadenlos

be·na·de·len <benadeelde, h. benadeeld> [bənadelə(n)] V. trans.

benadelen

benachteiligen

benadelen (schade berokkenen)

schädigen

benadelen (schade berokkenen)

schaden +dat.

benadelen (nadelig beïnvloeden)

beeinträchtigen

zijn gezondheid benadelen

seiner Gesundheit schaden

ge·na·de·slag <genadeslag|en> [ɣənadəslɑx] SUST. m ook fig.

genadeslag

Gnadenstoß m

aan·ge·naam <aangename, aangenamer, aangenaamst> [aŋɣənam] ADJ.

aangenaam

angenehm

aangenaam kennis met u te maken

(es) freut mich, Sie kennenzulernen

se·re·na·de <serenade|s> [serenadə] SUST. f

1. serenade (huldebewijs):

serenade

Ständchen nt

iem een serenade brengen

jdm ein Ständchen bringen

2. serenade muz.:

serenade

Serenade f

serenade

Abendmusik f

serenade

Nachtmusik f

ta·pe·na·de <tapenade|s> [tapənadə] SUST. f kookk.

tapenade

Tapenade f

be·ge·na·digd <begenadigde, begenadigder, begenadigdst> [bəɣənadəxt] ADJ.

begenadigd

begnadet

een begenadigd kunstenaar

ein begnadeter Künstler

an·gel <angel|s> [ɑŋəl] SUST. m

1. angel (steekorgaan):

angel

Stachel m

iem/iets de angel uittrekken fig.

≈ jdm/etw die Giftzähne ausbrechen

2. angel (vishaak):

angel

Angelhaken m

hij beet aan de angel fig.

er biss an

iem aan zijn angel krijgen fig.

sich dat. jdn angeln

in·ge·naaid [ɪŋɣənajt] ADJ.

ingenaaid

geheftet

ingenaaid

broschiert espec.