neerlandés » alemán

aan·ge·sla·gen [aŋɣəslaɣə(n)] ADJ.

1. aangeslagen (uit zijn evenwicht gebracht):

2. aangeslagen DEP.:

3. aangeslagen (met aanslag bedekt):

on·aan·ge·past [ɔnaŋɣəpɑst] ADJ.

aan·ge·daan [aŋɣədan] ADJ.

1. aangedaan (bewogen):

aan·ge·legd [aŋɣəlɛxt] ADJ.

1. aangelegd (in een vorm gebracht):

2. aangelegd (aanleg hebbende voor):

aan·ge·naam <aangename, aangenamer, aangenaamst> [aŋɣənam] ADJ.

aan·ge·klaag·de <aangeklaagde|n> [aŋɣəklaɣdə] SUST. m en f

aan·ge·sto·ken [aŋɣəstokə(n)] ADJ. (vruchten)

aan·ge·ven <gaf aan, h. aangegeven> [aŋɣevə(n)] V. trans.

1. aangeven (overhandigen):

3. aangeven (ter kennis brengen van de overheid):

aan·ge·zien [aŋɣəzin] CONJ.

aan·ge·bo·ren [aŋɣəborə(n)] ADJ.

1. aangeboren (ingeboren):

2. aangeboren (door, met de geboorte verkregen):

aan·ge·no·men1 [aŋɣənomə(n)] ADJ.

aan·ge·scho·ten [aŋɣəsxotə(n)] ADJ.

aan·ga·pen <gaapte aan, h. aangegaapt> [aŋɣapə(n)] V. trans.

1. aangapen (aanstaren):

2. aangapen fig. (bedreigen):

aan·gif·te·bil·jet <aangiftebiljet|ten> [aŋɣɪftəbɪljɛt] SUST. nt

aan·plak·ken <plakte aan, h. aangeplakt> [amplɑkə(n)] V. trans.

1. aanplakken (met lijm vasthechten):

2. aanplakken (bekendmaken):


Página en Deutsch | English | Español | Italiano | Polski