Traducciones de „Willie“ en el diccionario neerlandés » alemán

(Ir a alemán » neerlandés)

wil·lig <willige, williger, willigst> [wɪləx] ADJ.

1. willig (gehoorzaam):

willig

willig

willig

fügsam

willige kinderen

willige Kinder pl.

2. willig (bereid):

willig

bereitwillig

3. willig (beurs):

willig

freundlich

een willige beurs

eine feste Börse

de fondsen zijn willig

die Effekten sind gefragt

wil·len¹ <wou/wilde, h. gewild> [wɪlə(n)] V. mod aux.

1. willen (zullen):

willen

wollen

wil ik dat doen?

soll ich das machen?

willen we gaan?

wollen wir gehen?

2. willen (gebod, verzoek):

willen

wollen

zou u zo vriendelijk willen zijn …

seien Sie so freundlich, …

zou u zo vriendelijk willen zijn …

würden Sie so freundlich sein, …

3. willen (mogelijkheid, waarschijnlijkheid):

willen

sollen

het moet al erg meevallen, wil zij die baan krijgen

sie müsste schon viel Glück haben, um die Stelle zu bekommen

wil het lukken, dan moeten we opschieten

soll es gelingen, dann müssen wir uns beeilen

hij wil 's avonds nog weleens thuis zijn

abends ist er meistens zu Hause

wil·de <wilde|n> [wɪldə] SUST. m en f

1. wilde (primitief volk):

wilde

Wilde(r) f(m)

2. wilde (wildebras):

wilde

Wildfang m

jul·lie¹ [jʏli] PRON. pos. pron.

jullie

euer

jullie

eure

jullie

euer

ik heb jullie potlood niet gezien

ich habe euren Bleistift nicht gesehen

kil·lig ADJ.

killig → kil

Véase también: kil

kil <kille, killer, kilst> [kɪl] ADJ.

1. kil (onaangenaam koel):

kil

feuchtkalt

kil

nasskalt

kil

frostig

een kille kamer

ein feuchtkaltes Zimmer

kil weer

nasskalte(s) Wetter nt

2. kil (onvriendelijk):

kil

kühl

kil

frostig

een kille bejegening

eine frostige Begegnung

wil·lens [wɪləns] ADV.

1. willens (met opzet):

willens

willentlich

willens en wetens

wissentlich

2. willens (bereidwillig):

willens

bereitwillig

3. willens (van plan):

willens

gewillt

willens form.

willens

willens form.

gesonnen

ik ben willens daarheen te gaan

ich bin willens, dort hinzugehen

wil·loos <willoze, willozer, meest willoos> [wɪlos] ADJ.

willoos

willenlos

whee·lie <wheelie|s> [wiːli] SUST. m

wheelie

Wheelen nt kein pl.

il·lu·sie <illusie|s> [ilyzi] SUST. f

illusie

Illusion f

een illusie armer zijn

um eine Illusion ärmer sein

maak u (daarover) geen illusies

machen Sie sich da keine Illusionen

optische illusie

optische Täuschung f

een illusie verstoren/wekken

eine Illusion zerstören/erwecken