Traducciones de „Monsterkomeet“ en el diccionario neerlandés » alemán

(Ir a alemán » neerlandés)

mon·ste·ren¹ <monsterde, h. gemonsterd> [mɔnstərə(n)] V. intr. scheepv.

monsteren

(sich) anheuern (lassen)

monsteren

(sich) anmustern (lassen)

mon·ster·rol <monsterrol|len> [mɔnstərɔl] SUST. f scheepv.

monsterrol

Musterrolle f

mon·ster·boek·je <monsterboekje|s> [mɔnstərbukjə] SUST. nt scheepv.

monsterboekje

Heuervertrag m

monsterboekje

Seefahrt(s)buch nt

on·der·ko·men² <kwam onder, i. ondergekomen> [ɔndərkomə(n)] V. intr.

onderkomen

unterkommen

onderkomen (pregnant)

Aufnahme [o. Unterkunft] finden

mon·ste·ring <monstering|en> [mɔnstərɪŋ] SUST. f

1. monstering (keuring):

monstering

Begutachtung f

2. monstering (inspectie):

monstering

Inspektion f

3. monstering scheepv.:

monstering

Anmusterung f

mon·ster·lijk <monsterlijke, monsterlijker, monsterlijkst> [mɔnstərlək] ADJ.

1. monsterlijk (afzichtelijk):

monsterlijk

scheußlich

monsterlijk

grundhässlich

2. monsterlijk (afschrikwekkend):

monsterlijk

Abscheu erregend

monsterlijk

widerlich

monsterlijk

abscheulich

mon·ster·ach·tig [mɔnstərɑxtəx] ADJ.

1. monsterachtig (afzichtelijk):

monsterachtig

scheußlich

monsterachtig

grundhässlich

2. monsterachtig (afschrikwekkend):

monsterachtig

Abscheu erregend

monsterachtig

widerlich

monsterachtig

abscheulich

monsterachtige eigenschappen

widerliche Eigenschaften pl.

3. monsterachtig (zeer groot):

monsterachtig

ungeheuer

mon·stru·eus [mɔnstrywøs] ADJ.

monstrueus

monströs

monstrueus

scheußlich

mon·ster <monster|s> [mɔnstər] SUST. nt

1. monster (proefwaar):

monster

Muster nt

monster

Probe f

monsters nemen

Proben entnehmen

koop op monster

Kauf nach Muster

monster zonder waarde

Muster ohne Wert

2. monster (angstaanjagend gedrocht):

monster

Monster nt

monster

Ungeheuer nt

monster

Scheusal nt

3. monster (mens):

monster

Monster nt

monster

Bestie f

4. monster (in samenstelling; zeer groot, omvangrijk iets):

monster

Monster-

monster

Riesen-

monster

Mammut-

ˈover·ko·men¹ <kwam over, i. overgekomen> [ovərkomə(n)] V. intr.

1. overkomen (over iets heen komen):

overkomen

kommen über +acus.

we konden de straat niet overkomen

wir konnten nicht über die Straße kommen

er komt net een vliegtuig over

eben fliegt gerade ein Flugzeug über uns (hin)weg

2. overkomen fig.:

overkomen (begrepen worden)

ankommen

overkomen (een bepaalde indruk maken)

wirken

zijn grappen kwamen niet goed over bij het publiek

seine Witze kamen beim Publikum nicht gut an

sympathiek overkomen

sympathisch wirken

3. overkomen (van elders komen):

overkomen

herüberkommen

uit Amerika overkomen

aus Amerika herüberkommen

neer·ko·men <kwam neer, i. neergekomen> [nerkomə(n)] V. intr.

1. neerkomen:

neerkomen (hard neerkomen)

aufschlagen

neerkomen (landen)

niedergehen

met het hoofd op de straat neerkomen

mit dem Kopf auf der Straße aufschlagen

2. neerkomen (treffen):

neerkomen

treffen

alles komt op mij neer fig.

immer bin ich für alles verantwortlich

de zweepslagen kwamen hard op hem neer

die Peitschenhiebe trafen ihn hart

3. neerkomen (de bedoeling hebben):

neerkomen

hinauslaufen auf +acus.

dat komt op hetzelfde neer

das läuft auf dasselbe hinaus

dat komt op het volgende neer

das läuft darauf hinaus, dass …

aan·ster·ken <sterkte aan, i. aangesterkt> [anstɛrkə(n)] V. intr.

aansterken

sich erholen

con·ster·na·tie <consternatie|s> [kɔnstɛrna(t)si] SUST. f

consternatie

Bestürzung f

consternatie

Betroffenheit f