neerlandés » alemán

af·stel·len <stelde af, h. afgesteld> [ɑfstɛlə(n)] V. trans.

fla·nel·len [flanɛlə(n)] ADJ.

Flanell-

kok·ke·rel·len <kokkerelde, h. gekokkereld> [kɔkərɛlə(n)] V. intr.

na·tel·len <telde na, h. nageteld> [natɛlə(n)] V. trans.

af·bel·len <belde af, h. afgebeld> [ɑvbɛlə(n)] V. trans.

1. afbellen (telefonisch afzeggen):

af·tel·len <telde af, h. afgeteld> [ɑftɛlə(n)] V. trans.

2. aftellen (een naderend tijdstip afwachten):

op·bel·len <belde op, h. opgebeld> [ɔbɛlə(n)] V. trans.

op·tel·len <telde op, h. opgeteld> [ɔptɛlə(n)] V. trans.

2. optellen (achterelkaar opnoemen):

schel·len1 <schelde, h. gescheld> [sxɛlə(n)] V. intr. (aan een schel trekken)

in·bel·len <belde in, h. ingebeld> [ɪmbɛlə(n)] V. intr.

op·wel·len1 <welde op, i. opgeweld> [ɔpwɛlə(n)] V. intr. (opborrelen)

her·stel·len1 <herstelde, i. hersteld> [hɛrstɛlə(n)] V. intr. (weer gezond worden)

op·stel·len2 <stelde zich op, h. zich opgesteld> [ɔpstɛlə(n)] V. wk ww zich opstellen

1. opstellen (een plaats innemen):

2. opstellen (houding aannemen):

uit·tel·len <telde uit, h. uitgeteld> [œytɛlə(n)] V. trans.

1. uittellen (uitbetalen):

aan·bel·len <belde aan, h. aangebeld> [ambɛlə(n)] V. intr.

be·knel·len <beknelde, h. bekneld> [bəknɛlə(n)] V. trans.

bij·tel·len <telde bij, h. bijgeteld> [bɛɪtɛlə(n)] V. trans.

mee·tel·len1 <telde mee, h. meegeteld> [metɛlə(n)] V. intr.

1. meetellen (mede van belang zijn):

2. meetellen (gezamenlijk tellen):


Página en Deutsch | English | Español | Italiano | Polski