alemán » neerlandés

Traducciones de „verdoffen“ en el diccionario alemán » neerlandés

(Ir a neerlandés » alemán)

Mostrar un resumen de todos los resultados

ver·ˈsof·fen: adjetivo y adverbio
ver·dor·ben: verbo
ver·ˈdor·ren: verbo intransitivo
ver·ˈpuf·fen: verbo intransitivo
er·ˈhof·fen: verbo transitivo
ver·ˈdop·peln: verbo transitivo
ver·ˈdon·nern: verbo transitivo
ver·ˈdamp·fen: verbo intransitivo
ver·ˈgrif·fen: adjetivo y adverbio
ver·ˈblüf·fen: verbo transitivo
ver·ˈknif·fen: adjetivo y adverbio
ge·ˈsof·fen: verbo
be·ˈsof·fen: adjetivo y adverbio
be·ˈtrof·fen: adjetivo y adverbio
ge·ˈtrof·fen: verbo
ˈwelt·of·fen: adjetivo y adverbio
ver·ˈschif·fen: verbo transitivo
ver·ˈschaf·fen: verbo transitivo
ver·ˈkaufs·of·fen: adjetivo y adverbio

Los resultados a continuación se escriben de forma parecida: versoffen , erhoffen , verpuffen , verdorren , verdorben , verkniffen , verblüffen , vergriffen , verdampfen , verdonnern , verdoppeln , weltoffen , getroffen , betroffen , besoffen , gesoffen , verschaffen , verschiffen y/e verkaufsoffen

ver·ˈsof·fen [fɛɐ̯ˈzɔfn̩] ADJ.

1. versoffen (betrunken):

2. versoffen (alkoholabhängig):

aan de drank verslaafd

ver·dor·ben [fɛɐ̯ˈdɔrbn̩] V.

verdorben part. pas. von verderben¹, verderben²

Véase también: verderben , verderben

ver·ˈder·ben² <verdirbt, verdarb, verdorben> [fɛɐ̯ˈdɛrbn̩] V. trans.

1. verderben (moralisch korrumpieren):

2. verderben fig. (ruinieren):

te gronde richten

die Jugend verderben

de jeugd te gronde richten

3. verderben fig. (verscherzen):

ver·ˈder·ben¹ <verdirbt, verdarb, verdorben> [fɛɐ̯ˈdɛrbn̩] V. intr.

1. verderben (verfaulen):

2. verderben elev. fig. (zunichtemachen):

ver·ˈdor·ren [fɛɐ̯ˈdɔrən] V. intr.

ver·ˈpuf·fen V. intr.

1. verpuffen (plötzlich abbrennen):

(met een zachte knal) ontploffen [o. exploderen]

2. verpuffen fig. (ohne Wirkung bleiben):

geen effect sorteren

er·ˈhof·fen [-ˈhɔfn̩] V. trans.

sich dat. viel vom Leben erhoffen

veel van het leven verwachten

ver·ˈdop·peln¹ [fɛɐ̯ˈdɔpl̩n] V. trans. (deutlich verstärken)

ver·ˈdon·nern [fɛɐ̯ˈdɔnɐn] V. trans. coloq. (verurteilen)

jdn dazu verdonnern, etw zu tun coloq. hum. (anweisen)

iem ermee opschepen [o. opzadelen] iets te doen

ver·ˈdamp·fen¹ [fɛɐ̯ˈdampfn̩] V. intr.

ver·ˈgrif·fen [fɛɐ̯ˈgrɪfn̩] ADJ.

ver·ˈblüf·fen [fɛɐ̯ˈblʏfn̩] V. trans.

verblüffen

verblüffen

verblüffen

verblüfft stehen bleiben

perplex blijven staan

ver·ˈknif·fen [fɛɐ̯ˈknɪfn̩] ADJ. pey. fig.

hard

ge·ˈsof·fen [gəˈzɔfn̩] V.

gesoffen part. pas. von saufen

Véase también: saufen

ˈsau·fen <säuft, soff, gesoffen> [ˈz͜aufn̩] V. trans.

1. saufen (Tiere):

2. saufen coloq. (übermäßig viel trinken):

(onmatig) drinken

einen saufen

er eentje vatten [o. nemen]

be·ˈsof·fen [bəˈzɔfn̩] ADJ. coloq.

zat

be·ˈtrof·fen [bəˈtrɔfn̩] ADJ.

ge·ˈtrof·fen [gəˈtrɔfn̩] V.

getroffen part. pas. von treffen¹, treffen², treffen³, treffen⁴

Véase también: treffen , treffen , treffen , treffen

ˈtref·fen⁴ <trifft, traf, getroffen> [ˈtrɛfn̩] V. v. impers.

wie es sich so trifft

zoals het toeval wil

wie es sich so trifft

als het (toevallig) zo uitkomt

wie es sich so trifft

als het zo treft

ˈtref·fen³ <trifft, traf, getroffen> [ˈtrɛfn̩] V. v. refl.

1. treffen (mit jdm zusammenkommen):

zien

2. treffen (sich treffen):

elkaar ontmoeten [o. treffen] [o. zien]

ˈtref·fen² <trifft, traf, getroffen> [ˈtrɛfn̩] V. trans.

1. treffen:

treffen (wiedergeben)

treffen (wiedergeben)

raken

treffen (begegnen)

treffen (begegnen)

der Vergleich trifft die Sache nicht

de vergelijking gaat aan de zaak voorbij

der Schlag soll dich treffen! coloq.

val dood!

2. treffen (machen, nehmen):

nemen

maken

doen

tot stand brengen

eine Feststellung treffen

Maßnahmen treffen

maatregelen treffen [o. nemen]

3. treffen (stoßen auf):

auf Missstände treffen

op wantoestanden stuiten

ˈtref·fen¹ <trifft, traf, getroffen> [ˈtrɛfn̩] V. intr.

1. treffen (sein Ziel erreichen, mit einem Wurf, Schlag etc. erreichen):

raken

ins Tor treffen

mit einer Vermutung richtig treffen

het met een vermoeden bij het rechte eind hebben

raak!

getroffen! fig.

juist!

getroffen! fig.

goed (zo)!

2. treffen (antreffen):

auf seltsame Dinge treffen

op merkwaardige [o. vreemde] dingen stuiten

auf seltsame Dinge treffen

merkwaardige [o. vreemde] dingen tegenkomen

ˈwelt·of·fen ADJ.

1. weltoffen:

met open oog voor de dingen van de wereld

2. weltoffen:

internationaal ingesteld

ver·ˈschif·fen V. trans.

verschiffen

verschiffen

per schip verzenden

ver·ˈschaf·fen V. trans. irreg.

verschaffen (beschaffen)

verschaffen (vermitteln)

verschaffen (vermitteln)

was verschafft mir die Ehre?

wat verschaft mij de eer?

sich dat. Geltung verschaffen

zich doen gelden

sich dat. Respekt verschaffen

respect afdwingen

ver·ˈkaufs·of·fen ADJ.

verkaufsoffen

ein verkaufsoffener Samstag

een zaterdagmiddag waarop de winkels geopend zijn

Consultar el diccionario

alemán

Página en Deutsch | English | Español | Italiano | Polski