Traducciones de „schimmen“ en el diccionario alemán » neerlandés

(Ir a neerlandés » alemán)

ˈschim·meln [ˈʃɪml̩n] V. intr.

1. schimmeln:

schimmeln

(be)schimmelen

2. schimmeln fig.:

schimmeln

liggen rotten [o. schimmelen]

ˈschim·mern [ˈʃɪmɐn] V. intr.

schimmern

(zacht) glanzen

schimmern

(zwak) schijnen

schimmern

(door)schemeren ook fig.

schimmern

glinsteren

die Farbe schimmert ins Rötliche

de kleur zweemt naar rood

ˈschwim·men¹ <schwamm, geschwommen> [ˈʃvɪmən] V. intr.

1. schwimmen (sich im Wasser fortbewegen):

schwimmen

zwemmen

Brust/Rücken/im Schmetterlingsstil schwimmen

borstzwemmen/rugzwemmen/met de vlinderslag zwemmen

mit dem Strom schwimmen

zich op de stroom mee laten voeren

sie ist über den Fluss geschwommen

ze is de rivier overgezwommen

schwimmen wie eine bleierne Ente coloq. hum.

absoluut niet kunnen zwemmen

2. schwimmen (treiben):

schwimmen

drijven

ans Ufer schwimmen

aanspoelen

Holz schwimmt (auf dem Wasser)

hout blijft drijven (op water)

3. schwimmen (unter Wasser stehen):

schwimmen

drijven

schwimmen

onder water staan

4. schwimmen fig. (sich in einer Flüssigkeit befinden):

schwimmen

zwemmen

schwimmen

baden

ihre Augen schwammen

haar ogen stonden vol tranen

5. schwimmen (genießen, im Überfluss haben):

sie schwimmt im Glück

ze is overgelukkig

sie schwimmt im Glück

ze kan haar geluk niet op

in etw schwimmen

baden [o. zwemmen] in iets

6. schwimmen coloq. (unsicher sein):

schwimmen

onzeker zijn

das Auto geriet ins Schwimmen

ik raakte de macht over de auto kwijt

ins Schwimmen geraten [o. kommen]

onzeker worden

7. schwimmen fig. (verschwimmen):

schwimmen

schemeren

mir schwimmt der Kopf

het duizelt me

mir schwimmt es vor den Augen

het schemert me voor de ogen

ˈschimp·fen¹ [ˈʃɪm͜pfn̩] V. intr. (fluchen, sich ärgerlich äußern)

schimpfen

schelden

schimpfen

foeteren

schimpfen

sakkeren

schimpfen

opspelen

ˈschram·men [ˈʃramən] V. trans.

1. schrammen (schürfen):

schrammen

schrammen

2. schrammen (kratzen):

schrammen

krassen

schrammen

schampen

ˈschläm·men [ˈʃlɛmən] V. trans.

1. schlämmen (eines Grabens):

schlämmen

modder [o. slik] [o. slib] verwijderen

schlämmen

uitbaggeren

2. schlämmen (verputzen):

schlämmen

(wit) kalken

3. schlämmen TÉC.:

schlämmen

afslibben

schlämmen

wassen

4. schlämmen AGR.:

schlämmen

slempen

ˈschlem·men [ˈʃlɛmən] V. trans.

schlemmen

smullen

schlemmen

smulpapen

schlemmen

smikkelen

ˈschwem·men [ˈʃvɛmən] V. trans.

1. schwemmen:

schwemmen

spoelen

schwemmen

aanspoelen

schwemmen fig. a.

drijven

2. schwemmen (tränken):

schwemmen

wateren

schwemmen

wassen

3. schwemmen ((Leder) einweichen):

schwemmen

spoelen

schwemmen

wateren

schwemmen

weken

4. schwemmen austr. ((Wäsche) spülen):

schwemmen

(uit)spoelen

ˈSchim·mer <Schimmers, Schimmer> [ˈʃɪmɐ] SUST. m

1. Schimmer (matter Glanz):

Schimmer

(zwakke) glans

Schimmer

schijnsel nt

Schimmer

schijn

2. Schimmer fig. (kleine Spur):

Schimmer

zweem(pje) nt

Schimmer

glimp

Schimmer

sprankje nt

ein Schimmer von Hoffnung

een zweem van hoop

ein Schimmer von Hoffnung

een zweempje [o. sprankje] hoop

3. Schimmer coloq. fig. (Idee):

Schimmer

notie

Schimmer

benul nt

Schimmer

idee nt

keinen blassen Schimmer haben

(er) geen flauw benul [o. idee] (van) hebben

ˈSchim·mel <Schimmels, Schimmel> [ˈʃɪml̩] SUST. m

1. Schimmel (Pferd):

Schimmel

schimmel

2. Schimmel BOT. kein pl.:

Schimmel

schimmel

3. Schimmel coloq. (Schablone):

Schimmel

schema nt

Schimmel

sjabloon