Traducciones de „risee“ en el diccionario alemán » neerlandés

(Ir a neerlandés » alemán)

riss [rɪs] V.

riss 3. pers sing. imperf. von reißen¹, reißen², reißen³

Véase también: reißen , reißen , reißen

ˈrei·ßen³ <riss, gerissen> [ˈr͜aisn̩] V. v. refl.

1. reißen (sich verletzen):

reißen

zich schrammen

2. reißen (kämpfen um):

reißen

vechten om

reißen

elkaar betwisten

ˈrei·ßen² <riss, gerissen> [ˈr͜aisn̩] V. intr.

1. reißen (kaputtgehen):

reißen

scheuren

reißen

kapotgaan

reißen

breken

wenn alle Stränge reißen coloq.

in het ergste geval

wenn alle Stränge reißen coloq.

als puntje bij paaltje komt

2. reißen (zerren):

reißen

rukken

reißen

trekken

das reißt ins Geld

dat hakt erin

das reißt ins Geld

dat loopt in de papieren

ˈrei·ßen¹ <riss, gerissen> [ˈr͜aisn̩] V. trans.

1. reißen (zerreißen):

reißen

scheuren

reißen

vaneenrijten

in Fetzen reißen

aan flarden scheuren

ein Loch in die Ersparnisse reißen fig.

een bres in de spaarcenten schieten [o. slaan]

2. reißen (zerren):

reißen

trekken

reißen

rukken

jdn aus seinen Gedanken reißen

iem uit z'n gedachten doen opschrikken [o. rukken]

sich am Riemen reißen

z'n tanden op elkaar zetten

beim Hochsprung die Latte reißen

bij het hoogspringen de lat eraf springen [o. raken]

3. reißen (stoßen):

reißen

duwen

reißen

stoten

reißen

sleuren

hin und her gerissen sein [o. werden] fig.

heen en weer geslingerd worden

hin und her gerissen sein [o. werden] fig.

in tweestrijd staan

in den Abgrund reißen

in de afgrond sleuren

jdn ins Verderben reißen fig.

iem in het verderf storten

jdn zu Boden reißen

iem tegen de grond smijten

4. reißen (Raubtier):

reißen

verscheuren

reißen

doodbijten

5. reißen (übernehmen):

reißen

nemen

reißen

zich toe-eigenen

die Führung an sich reißen

de leiding naar sich toe trekken

6. reißen DEP. (heben):

über 100 Kilo reißen

meer dan 100 kilo trekken

Possen [o. Witze ]reißen coloq.

grappen maken

Possen [o. Witze ]reißen coloq.

geestigheden debiteren

ˈPri·se <Prise, Prisen> [ˈpriːzə] SUST. f

1. Prise (kleine Menge):

Prise

snuifje nt

Prise

snufje nt

eine Prise nehmen [o. schnupfen ] fig.

een snuifje nemen

2. Prise NÁUT.:

Prise

prijs

Prise

buitgemaakt schip nt

ˈBri·se <Brise, Brisen> [ˈbriːzə] SUST. f

Brise

bries

ˈKri·se <Krise, Krisen> [ˈkriːzə] SUST. f a. MED.

Krise

crisis

Plis·ˈsee <Plissees, Plissees> [plɪˈseː] SUST. nt (Kleidung)

Plissee

plissé

ˈNord·see SUST. f kein pl.

Nordsee

Noordzee

ˈTief·see SUST. f

Tiefsee

diepzee

ˈrie·seln¹ [ˈriːzl̩n] V. intr.

rieseln

(zachtjes) vloeien [o. stromen]

rieseln

sijpelen

ein Schauder rieselte mir durch die Glieder fig.

een huivering voer mij door de leden

leise rieselt der Schnee

zachtjes dwarrelt de sneeuw omlaag

ris·ˈkie·ren [rɪsˈkiːrən] V. trans.

riskieren

riskeren

ein Auge [o. einen Blick ] riskieren coloq.

een oogje wagen aan

ein Auge [o. einen Blick ] riskieren coloq.

steelse blikken werpen

eine (dicke [o. große]) Lippe riskieren coloq.

een grote bek [o. mond] durven opzetten

soll ich es riskieren?

zal ik het erop wagen?

ˈris·sig [ˈrɪsɪç] ADJ.

rissig

vol scheuren (en barsten)

rissig

gebarsten

rissig

gescheurd

rissige Hände

gebarsten [o. gesprongen] handen

rissig werden

scheuren [o. barsten] (krijgen)

ˈOst·see SUST. f

Ostsee

Oostzee

pas·ˈsé, pas·ˈsee [paˈseː] ADJ. coloq.

passé

passé

passé

voorbij

ˈSüd·see SUST. f

Südsee

Zuidzee