Traducciones de „quesend“ en el diccionario alemán » neerlandés

ˈquel·len¹ [ˈkvɛln̩] V. trans.

quellen

in de week [o. in het water] zetten

quellen

weken

ˈra·send [ˈraːzn̩t] ADJ.

1. rasend (enorm, stürmig):

rasend

razend

rasend

hevig

rasend

enorm

ein rasender Beifall

een donderend [o. uitbundig] applaus

2. rasend (unbeherrscht):

rasend

razend

ˈtau·send [ˈt͜auzn̩t] NUM.

tausend (Zahl)

duizend

tausend coloq. (sehr viele)

een heleboel

tausend coloq. (sehr viele)

een massa

tausend und abertausend

duizenden en (nog eens) duizenden

er ist nur einer unter tausend

hij is er maar eentje van [o. onder] velen

ˈTau·send² <Tausends, Tausend(e)> [ˈt͜auzn̩t] SUST. nt (viele tausend)

Tausend

duizendtal nt

Tausend

duizend

in die Tausende gehen

in de duizenden lopen

Tausende und Abertausende

duizenden en (nog eens) duizenden

fünf vom Tausend

vijf pro mille

fünf vom Tausend

vijf duizendste

Tausende (von) Menschen

duizenden mensen

sie kamen/starben zu Tausenden

ze kwamen/stierven met duizenden tegelijk [o. bij duizenden]

ˈelend [ˈeːlɛnt] ADJ.

1. elend (armselig):

elend

ellendig

2. elend (dreckig):

eine elende Hütte

een ellendig [o. armzalig] krot

3. elend (krank):

mir ist elend

ik ben misselijk

4. elend pey. (gemein):

ein elender Verräter

een (doortrapt) gemene verrader

5. elend coloq. (erbärmlich):

es ist hier elend heiß

het is hier ellendig [o. ontzettend] heet

ˈGe·gend <Gegend, Gegenden> [ˈgeːgn̩t] SUST. f

1. Gegend (Gebiet):

Gegend

streek

Gegend

landschap nt

Gegend

gebied nt

2. Gegend coloq. (Wohngegend):

Gegend

buurt

Gegend

omgeving

Gegend

omstreken

es war in der Gegend um Weihnachten coloq.

het was rond Kerstmis

3. Gegend (Richtung):

Gegend

richting

Gegend

windstreek

Gegend

luchtstreek

4. Gegend coloq. (Landschaft):

Gegend

rondte

durch die Gegend fahren

een toertje maken

durch die Gegend fahren

(maar) wat rondrijden

in die Gegend

er (maar) op los

in die Gegend

in het wilde weg

in die Gegend

in de rondte

ˈJu·gend <Jugend> [ˈjuːgn̩t] SUST. f kein pl.

Jugend

jeugd

in seiner frühen [o. in früher ] Jugend

in zijn prille jeugd

in der Jugend spielen DEP.

bij de jeugd [o. de junioren] spelen

von Jugend an

van jongs af aan

ˈTu·gend <Tugend, Tugenden> [ˈtuːgn̩t] SUST. f

Tugend

deugd

aus der Not eine Tugend machen

van de nood een deugd maken

Tugend üben

de deugd betrachten [o. beoefenen]

Tugend üben

deugdzaam zijn

ˈqua·ken [ˈkvaːkn̩] V. intr. coloq.

quaken

kwak(k)en

quaken

kwekken

quaken (gackern, glucken)

kakelen

ˈquä·len¹ [ˈkvɛːlən] V. trans.

1. quälen:

quälen (jdm zusetzen, belästigen)

kwellen

quälen (peinigen)

pijn aandoen

gequält lächeln

lachen als een boer die kiespijn heeft

2. quälen:

quälen (jammern)

zeuren

quälen (klagen, nörgeln)

zaniken

das Kind quält die Mutter schon wochenlang

het kind zeurt al weken zijn moeder aan het hoofd

ˈDut·zend <Dutzends, Dutzende> [ˈdʊ͜tsn̩t] SUST. nt

Dutzend

dozijn nt

davon gehen zwölf aufs Dutzend coloq.

daarvan gaan er twaalf [o. dertien] in een dozijn

sie kamen [o. zu ] Dutzenden [o. dutzenden]

ze kwamen bij tientallen

Dutzende [o. dutzende] von Menschen

tientallen mensen