Traducciones de „dienstschreiben“ en el diccionario alemán » neerlandés

ˈmit·schrei·ben V. trans. irreg. (Diktiertes)

mitschreiben

opschrijven

mitschreiben

bijhouden

ˈein·schrei·ben V. trans.

1. einschreiben (hinein schreiben):

einschreiben

inschrijven

einschreiben

schrijven in

2. einschreiben ENS. (sich eintragen):

einschreiben

inschrijven

einschreiben

aantekenen

einschreiben

registreren

sich in ein Album einschreiben

zijn naam in een album zetten

3. einschreiben (Post):

einschreiben

aantekenen

ˈEin·schrei·ben <Einschreibens, Einschreiben> SUST. nt

Einschreiben

aangetekende brief

Einschreiben

aangetekend stuk nt

ˈgut·schrei·ben V. trans. irreg.

gutschreiben

crediteren

jdm/einem Konto einen Betrag gutschreiben

iem/een girorekening [o. bankrekening] [o. rekening] voor een bedrag crediteren

ˈan·schrei·ben V. trans.

1. anschreiben (an eine Tafel):

anschreiben

(op)schrijven

ein Wort an die Tafel anschreiben

een woord op het bord schrijven

2. anschreiben coloq. (an eine Person):

anschreiben

opschrijven

anschreiben

op de rekening zetten

3. anschreiben elev. ADMIN.:

anschreiben

aanschrijven

anschreiben

schrijven naar

bei jdm gut angeschrieben sein coloq.

bij iem goed aangeschreven staan

ˈaus·schrei·ben V. trans.

1. ausschreiben (ungekürzt schreiben):

ausschreiben

voluit schrijven

2. ausschreiben (aufschreiben):

ausschreiben

(uit)schrijven

ausschreiben

opmaken

ein Rezept ausschreiben

een recept schrijven

3. ausschreiben (bekannt machen):

ausschreiben

uitschrijven

ausschreiben

schriftelijk bekendmaken [o. aankondigen]

eine Stelle ausschreiben

sollicitanten oproepen voor een betrekking [o. een vacature]

einen Wettbewerb ausschreiben

een wedstrijd uitschrijven

be·ˈschrei·ben V. trans. irreg.

beschreiben

beschrijven

beschreiben

volschrijven

beschreiben

uitleggen

ver·ˈschrei·ben¹ V. trans. irreg.

1. verschreiben:

verschreiben

verschrijven

verschreiben

met schrijven gebruiken

2. verschreiben (vermachen):

verschreiben

vermaken

verschreiben

legateren

3. verschreiben MED.:

verschreiben

voorschrijven

Be·ˈgleit·schrei·ben SUST. nt

Begleitschreiben

begeleidend schrijven

ˈschrei·ben³ <schrieb, geschrieben> [ˈʃr͜aibn̩] V. v. refl.

1. schreiben (unpersönlich):

schreiben

schrijven

es schreibt sich gut mit der Feder

de pen schrijft goed

2. schreiben coloq. (geschrieben werden):

schreiben

geschreven worden

ˈab·schrei·ben¹ V. intr. (absagen)

abschreiben

afschrijven

abschreiben

afzeggen

jdm abschreiben

iem afschrijven [o. afzeggen]

ˈauf·schrei·ben V. trans.

1. aufschreiben:

aufschreiben

opschrijven

aufschreiben

neerschrijven

aufschreiben

optekenen

2. aufschreiben:

aufschreiben

noteren

ich schreibe (mir) das Datum auf

ik noteer de datum

3. aufschreiben:

aufschreiben

opschrijven

aufschreiben

op de rekening zetten

4. aufschreiben coloq.:

aufschreiben

op de bon zetten [o. slingeren]

5. aufschreiben coloq.:

aufschreiben

(voor)schrijven

ˈum·schrei·ben¹ V. trans. irreg.

1. umschreiben (grundlegend umarbeiten):

umschreiben

herschrijven

2. umschreiben (im Grundbuch übertragen):

umschreiben

overschrijven

3. umschreiben (beschreiben):

umschreiben

transcriberen

ˈvor·schrei·ben V. trans. irreg.

vorschreiben

voorschrijven

vorschreiben

verplichten

ˈzu·schrei·ben V. trans. irreg.

1. zuschreiben (hinzufügen):

zuschreiben

erbij schrijven

zuschreiben

toevoegen

2. zuschreiben (beimessen):

zuschreiben

bijschrijven

zuschreiben

overschrijven

zuschreiben

bijboeken

das Haus seinem Sohn zuschreiben

het huis op naam van zijn zoon zetten [o. overschrijven]

3. zuschreiben fig. (zur Last legen):

zuschreiben

toeschrijven

zuschreiben

toekennen [o. wijten] aan

jdm die Schuld zuschreiben

iem de schuld geven

ˈDienst·schluss SUST. m

nach Dienstschluss

na werktijd

ˈSchrei·ben <Schreibens, Schreiben> [ˈʃr͜aibn̩] SUST. nt elev. (Brief)

Schreiben

schrijven nt

Schreiben

brief

auf Ihr Schreiben

naar aanleiding van uw schrijven

Ihr Schreiben vom 1.1.

uw schrijven d.d. 1-1