alemán » neerlandés

Traducciones de „daraufstecken“ en el diccionario alemán » neerlandés (Ir a neerlandés » alemán)

Mostrar un resumen de todos los resultados

ˈdrin·ste·cken: verbo intransitivo
ˈauf·sto·cken: verbo transitivo
ˈab·ste·cken: verbo transitivo
ˈan·ste·cken: verbo transitivo
ˈzu·ste·cken: verbo transitivo
ver·ˈste·cken: verbo transitivo
da·ˈran·set·zen: verbo transitivo
zu·ˈrück·ste·cken: verbo intransitivo
ˈauf·le·cken: verbo transitivo
dar·auf·ˈhin: adverbio
ˈweg·ste·cken: verbo transitivo
ˈein·ste·cken: verbo transitivo
da·ˈran·ge·hen: verbo intransitivo
ˈfest·ste·cken: verbo transitivo
da·ˈran·ma·chen: verbo reflexivo
hin·ˈein·ste·cken: verbo transitivo
ˈauf·schre·cken: verbo transitivo
ˈan·ste·ckend: adjetivo y adverbio

Los resultados a continuación se escriben de forma parecida: aufstocken , drinstecken , auflecken , zurückstecken , daransetzen , verstecken , zustecken , anstecken , abstecken , ansteckend , aufschrecken , hineinstecken , daranmachen , feststecken , darangehen , einstecken , wegstecken y/e daraufhin

ˈdrin·ste·cken V. intr.

1. drinstecken coloq. (verwickelt sein):

drinstecken

2. drinstecken coloq. (sich in etw befinden):

drinstecken

in diesem Jungen steckt was drin

er zit wat in die jongen

in etw nicht drinstecken coloq.

iets niet kunnen weten

da steckt man nicht drin coloq.

dat kun je nooit weten

da steckt man nicht drin coloq.

het is moeilijk, daar iets zinnigs over te zeggen

ˈauf·sto·cken V. trans.

1. aufstocken (zusätzlich erhöhen):

Kapital aufstocken

kapitaal verhogen

2. aufstocken (erhöhen):

een verdieping erop zetten

ˈab·ste·cken V. trans.

1. abstecken (umreißen, festlegen):

ein Programm abstecken

een programma vastleggen [o. uitstippelen]

2. abstecken (Festgestecktes losmachen):

Maschen abstecken (Strickzeug, Strickarbeit)

steken uittrekken [o. afhalen]

3. abstecken (Kleidung an eine Person anpassen):

ˈan·ste·cken V. trans.

1. anstecken (befestigen):

eine Nadel anstecken

een sierspeld opsteken

2. anstecken (an den Finger stecken):

aan de vinger steken

einen Ring anstecken

een ring aan de vinger steken

3. anstecken (infizieren):

anstecken fig. a.

aanstekelijk werken op

seine Begeisterung steckte mich an fig.

zijn geestdrift werkte aanstekelijk op mij

sich (bei jdm) anstecken (sich infizieren)

(door iem) besmet [o. aangestoken] worden

ˈzu·ste·cken V. trans.

1. zustecken (heften):

2. zustecken (schenken):

(heimelijk) toestoppen

ver·ˈste·cken¹ V. trans.

Verstecken spielen

verstoppertje spelen

mit sich selbst Verstecken spielen

zichzelf voor de gek houden

da·ˈran·set·zen¹ V. trans.

daransetzen

daransetzen

op het spel zetten

alle Kräfte daransetzen

alles in het werk stellen

zu·ˈrück·ste·cken¹ V. intr.

zurückstecken

(zijn eisen [o. verlangens] ) inperken [o. matigen]

zurückstecken

ˈauf·le·cken V. trans.

dar·auf·ˈhin [dar͜aufˈhɪn] ADV.

1. daraufhin (danach):

2. daraufhin (infolgedessen):

met het oog daarop

ˈweg·ste·cken V. trans.

1. wegstecken coloq. (einstecken):

2. wegstecken coloq. fig. (verkraften):

ˈein·ste·cken V. trans.

1. einstecken ELECTRNIA.:

2. einstecken (in die Tasche stecken):

in de zak steken

3. einstecken coloq. (zur Post bringen):

op de post doen

4. einstecken coloq. (hinnehmen):

eine Beleidigung einstecken müssen

een belediging moeten slikken

5. einstecken coloq. (übertreffen):

in de zak steken

de baas [o. superieur] zijn

6. einstecken coloq. (verhaften):

gevangen zetten

da·ˈran·ge·hen V. intr. irreg.

(eraan) beginnen

aan de slag gaan

ˈfest·ste·cken² V. trans.

feststecken

feststecken

da·ˈran·ma·chen V. v. refl. coloq.

daranmachen

(ermee) beginnen

daranmachen

aan de slag gaan

hin·ˈein·ste·cken V. trans.

1. hineinstecken (in etw stecken):

hineinstecken

erin [o. naar binnen] steken

den Kopf zur Tür hineinstecken

z'n hoofd om de hoek van de deur steken

2. hineinstecken coloq. (hinein stopfen):

hineinstecken

3. hineinstecken coloq. (investieren):

hineinstecken

hineinstecken

eraan spenderen

ˈauf·schre·cken V. trans. irreg.

aufschrecken

(doen) opschrikken

jdn aus seinen Gedanken aufschrecken

iem uit zijn gedachten opschrikken

ˈan·ste·ckend [ˈanʃtɛkn̩t] ADJ.

1. ansteckend:

2. ansteckend MED. fig. (sich leicht übertragend):

Consultar el diccionario

alemán

Página en Deutsch | English | Español | Italiano | Polski