Traducciones de „beukten“ en el diccionario alemán » neerlandés

(Ir a neerlandés » alemán)

ˈbeu·gen¹ [ˈb͜ɔygn̩] V. trans.

beugen

buigen

ˈbeu·teln¹ [ˈb͜ɔytl̩n] V. intr.

beuteln

flodderen

beuteln

lubberen

beuteln

(op)bollen

ˈbe·ten [ˈbeːtn̩] V. intr.

beten

bidden

Not lehrt beten provb.

nood leert bidden

ˈbet·ten [ˈbɛtn̩] V. trans.

betten

leggen

auf Rosen gebettet sein fig.

op rozen zitten

jdn in die Erde betten

iem ter aarde bestellen

jdn zur letzten Ruhe betten

iem naar zijn laatste rustplaats brengen

wie man sich bettet, so liegt man provb.

men moet zijn bed maken zoals men slapen wil

be·ˈno·ten [bəˈnoːtn̩] V. trans.

benoten

een cijfer [o. cijfers] geven

benoten

waarderen

ein benoteter Schein

een testimonium met een cijfer (op)

be·ˈra·ten¹ V. v. refl. irreg.

beraten

overleggen

beraten

overleg plegen

be·ˈhü·ten V. trans.

behüten

behoeden

behüten

bewaren

behüten

bewaken

behüt(e) dich Gott!

moge God je behoeden!

Gott behüte!

God beware (me)!

behüte!

om de drommel niet!

ˈbers·ten <birst, barst, geborsten> [ˈbɛrstn̩] V. intr.

bersten

barsten

bersten

springen

(bis) zum Bersten voll

tot barstens toe vol

(bis) zum Bersten voll

propvol

vor Wut bersten

(van woede) uit zijn vel springen

vor Lachen bersten

zich te barsten lachen

ˈdeu·ten² [ˈd͜ɔytn̩] V. trans. (auslegen)

deuten

uitleggen

deuten

verklaren

deuten

interpreteren

jdm etw übel deuten

iem iets euvel [o. ten kwade] duiden

ˈBeu·te <Beute, Beuten> [ˈb͜ɔytə] SUST. f

Beute

buit

Beute schlagen

zich op de prooi werpen

ˈBeu·tel <Beutels, Beutel> [ˈb͜ɔytl̩] SUST. m

Beutel

zak(je) nt

Beutel

buil(tje)

Beutel BIOL.

buidel

tief in den Beutel greifen müssen

diep in de [o. zijn] beurs [o. buidel] [o. portemonnee] moeten tasten

ˈpunk·ten² [ˈpʊŋktn̩] V. trans.

punkten

stippelen

punkten

punten

be·ˈreu·en V. trans.

bereuen

spijt hebben van

bereuen

berouwen

bereuen

berouw hebben over

ˈbes·tens [ˈbɛstn̩s] ADV.

1. bestens (ausgezeichnet):

bestens

opperbest

bestens

uitstekend

bestens

prima

2. bestens (bei Grüßen):

bestens

(zeer) hartelijk

sie lässt bestens grüßen

ze laat de hartelijke groeten doen

Du·ˈka·ten <Dukatens, Dukaten> [duˈkaːtn̩] SUST. m HIST.

Dukaten

dukaat

ˈbe·ben [ˈbeːbn̩] V. intr.

beben

beven

beben

trillen

beben

rillen

die Häuser bebten bis in ihre Grundfesten

de huizen stonden op hun grondvesten te trillen

vor Angst beben

van angst beven [o. sidderen]

vor jdm beben

voor iem beven [o. bang zijn]

be·ˈer·ben V. trans.

beerben

erven van

beerben

beërven

be·ˈge·ben¹ V. trans. irreg.

begeben ECON. elev.:

begeben (verkaufen)

uitgeven

begeben (verkaufen)

emitteren