Traducciones de „beschlafend“ en el diccionario alemán » neerlandés

be·ˈschla·gen¹ ADJ. (klug)

beschlagen

onderlegd

ge·ˈschla·fen V.

geschlafen part. pas. von schlafen¹, schlafen², schlafen³

Véase también: schlafen , schlafen , schlafen

ˈschla·fen³ <schläft, schlief, geschlafen> [ˈʃlaːfn̩] V. v. impers.

hier schläft es sich gut

hier kan men [o. kun je] goed slapen

ˈschla·fen² <schläft, schlief, geschlafen> [ˈʃlaːfn̩] V. intr.

schlafen

slapen

bis weit in den Tag hinein schlafen

een gat in de dag slapen

schlaf gut [o. schön ]!

welterusten!

etw lässt mich nicht schlafen

iets houdt me uit mijn slaap

mit offenen Augen schlafen (unaufmerksam sein)

zijn ogen in zijn zak hebben

mit offenen Augen schlafen (unaufmerksam sein)

lodderogen

ein Kind schlafen schicken

een kind naar bed sturen

sich schlafend stellen

zich slapende houden

wer schläft, sündigt nicht provb.

wie slaapt, zondigt niet

ˈschla·fen¹ <schläft, schlief, geschlafen> [ˈʃlaːfn̩] V. trans.

schlafen

slapen

den Schlaf des Gerechten schlafen

de slaap des rechtvaardigen slapen

ˈschla·fen³ <schläft, schlief, geschlafen> [ˈʃlaːfn̩] V. v. impers.

hier schläft es sich gut

hier kan men [o. kun je] goed slapen

be·ˈschaf·fen¹ ADJ.

beschaffen

geaard

beschaffen

van die aard

beschaffen

zo

wie ist es mit deinem Zustand beschaffen?

hoe is het met jouw toestand gesteld?

be·ˈschlie·ßen V. trans. irreg.

1. beschließen (entscheiden):

beschließen

besluiten (tot)

beschließen

beslissen

das Parlament hat den Antrag/das Gesetz beschlossen

het parlement heeft de motie/de wet aangenomen

das ist beschlossene Sache

dat is een uitgemaakte zaak

2. beschließen elev. (beenden):

beschließen

besluiten

beschließen

beëindigen

be·ˈschimp·fen V. trans.

beschimpfen

uitschelden

beschimpfen

beledigen

beschimpfen

beschimpen

als Lügner beschimpfen

voor leugenaar uitmaken

ˈaus·schla·fen¹ V. trans.

ausschlafen

uitslapen

seinen Rausch ausschlafen

zijn roes uitslapen

be·ˈschlei·chen V. trans. irreg.

1. beschleichen (sich nähern):

beschleichen

besluipen

2. beschleichen (überkommen):

beschleichen

bekruipen

be·ˈschlag·nah·men [bəˈʃlaːknaːmən] V. trans.

beschlagnahmen

in beslag nemen

beschlagnahmen

beslag leggen op

Be·ˈschlag <Beschlag(e)s, Beschläge> SUST. m

Beschlag

beslag nt

Beschlag (auf Fensterscheibe: Dunst)

aanslag

Beschlag (auf Fensterscheibe: Dunst)

wasem

Beschlag CAZA

paring

jdn/etw in Beschlag halten [o. in Beschlag nehmen]

iem/iets in beslag nemen

jdn/etw in Beschlag halten [o. in Beschlag nehmen]

beslag leggen op iem/iets

Be·ˈscheid <Bescheid(e)s, Bescheide> [bəˈʃ͜ait] SUST. m

1. Bescheid (Auskunft):

Bescheid

inlichting(en)

Bescheid

antwoord nt

jdm Bescheid sagen

iem op de hoogte brengen

jdm Bescheid sagen

iem zijn mening [o. de waarheid] zeggen

2. Bescheid:

Bescheid (Nachricht)

bericht nt

Bescheid (Nachricht)

mededeling

Bescheid (behördlich)

beslissing

Bescheid (behördlich)

beschikking

jdm Bescheid stoßen coloq.

iem flink [o. behoorlijk] de waarheid zeggen

Bescheid tun elev.

een toost beantwoorden

ich weiß über ihn Bescheid

ik weet wat er met hem aan de hand is

Bescheid wissen

op de hoogte zijn

Bescheid wissen

er alles van weten

Bescheid wissen

veel af weten van