Traducciones de „wäss“ en el diccionario alemán » neerlandés

was¹ [vas] PRON. indet. coloq. (etw)

was

wat

was

iets

das war ganz was anderes

dat was heel iets anders

das wird was Gescheites [o. Rechtes ] sein! coloq. irón.

dat zal me wat moois worden!

kann ich dir was helfen?

kan ik je met iets helpen?

ist was?

is er iets?

schäm dich was!

schaam je (een beetje)!

so was von Frechheit!

wat een brutaliteit!

Bass <Basses, Bässe> [bas, ˈbɛsə] SUST. m

Bass

bas

dass [das] CONJ.

1. dass:

dass

dat

bis dass der Tod euch scheidet veraltet

tot de dood jullie scheidt

kaum dass er hier war, begann der Streit

nauwelijks was hij hier, of de ruzie begon

dass ich nicht lache! coloq.

laat me niet lachen!

dass er doch noch bei uns wäre!

was hij toch nog maar bij ons

2. dass veraltet (auf dass):

dass

dat

dass

opdat

3. dass (so dass):

dass

dat

dass

zodat

4. dass (weil):

dass

dat

dass

omdat

dadurch, dass er immer zu spät ist

omdat hij altijd te laat is

Fass <Fasses, Fässer> [fas, ˈfɛsɐ] SUST. nt

Fass

vat nt

Fass

ton

Fass

drum

ein Fass anstechen [o. anzapfen ]

een vat aansteken [o. opsteken]

ein Fass aufmachen coloq.

een feestje bouwen

er ist ein (richtiges) Fass coloq.

hij is zo rond als een ton

ein Fass ohne Boden fig.

een bodemloos vat

das schlägt dem Fass den Boden aus! fig.

dat is het toppunt!

das schlägt dem Fass den Boden aus! fig.

nu is de maat vol!

Hass <Hasses> [has] SUST. m kein pl.

Hass

haat

Hass auf [o. gegen ] jdn empfinden [o. haben]

haat jegens [o. tegen] iem koesteren

von Hass erfüllt

vol haat

einen Hass auf jdn haben coloq.

woedend op iem zijn

nass <nasser[o. nässer,] (am) nassest(en)[o. (am) nässest(en)] > [nas] ADJ.

nass

nat

nass

vochtig

durch und durch [o. triefend] nass

doornat

durch und durch [o. triefend] nass

kletsnat

durch und durch [o. triefend] nass

drijfnat

nass geschwitzt

nat van het zweet

nasses Wetter

nat [o. regenachtig] weer

jdn nass machen DEP.

de tegenstander voor schut zetten

jdn nass machen DEP.

iem overwinnen

mach dich nicht nass! coloq.

maak je niet dik!

Pass¹ <Passes, Pässe> [pas, ˈpɛsə] SUST. m

1. Pass (Ausweis):

Pass

pas(poort) nt

2. Pass GEOGR. (Bergstraße):

Pass

(berg)pas

über einen Pass fahren

via [o. over] een pas rijden

3. Pass DEP.:

Pass

pass

Pass

trap

4. Pass ARQUIT. (gotisches Element):

Pass

cirkelboog

Wams <Wamses, Wämser> [vams, ˈvɛmzɐ] SUST. nt

Wams

wambuis

Ass <Asses, Asse[o. Ässer] > [as] SUST. nt

1. Ass NAIPES:

Ass

aas

alle vier Asse haben

alle vier de azen in handen hebben

2. Ass coloq.:

Ass

kei

Ass

crack

Ass

uitblinker

die Asse der Mannschaft

de cracks van het elftal

3. Ass coloq.:

Ass

topper

Ass

topsucces

4. Ass (beim Golf, Tennis):

Ass

ace

ein Ass auf der Bassgeige sein coloq.

clever zijn

war [vaːɐ̯] V.

war 3. pers sing. imperf. von sein¹, sein², sein³, sein⁴

Véase también: sein , sein , sein , sein , sein

ˈsein⁵ [z͜ain] PRON. pos.

1. sein:

sein

zijn

das Buch ist seine 15 Euro wert

het boek is die 15 euro (wel) waard

das ist nicht unser Problem, sondern sein(e)s

dat is niet ons probleem, maar het zijne

das ist meinem Vater sein Hut regio. coloq.

dat is mijn vader zijn hoed [o. de hoed van mijn vader]

alles, was sein ist elev.

al wat hem toebehoort

2. sein als Subjekt:

sein

zijne

die Seinen (Angehörige)

de zijnen

die Seinen (Angehörige)

zijn gezin

sie wird die Seine elev.

ze wordt zijn vrouw

den Seinen gibt(')s der Herr im Schlaf(e) provb.

God geeft het zijn beminden in de slaap

jedem das Seine provb.

ieder het zijne

sein⁴ <ist, war, gewesen> [z͜ain] V. v. impers.

1. sein:

sein

zijn

sein

wezen

es ist an dem

dat is zo

es ist an dem

dat klopt

es ist an dir, etw zu tun

het is jouw taak iets te doen

wie dem auch sei

hoe het ook zij

dem ist leider nicht so

dat is helaas niet zo

so sei es denn! elev.

het zij zo!

es sei denn, dass …

tenzij …

wie wäre es, wenn …

wat, wanneer …

wie wäre es, wenn …

wat zou je [o. zouden jullie] ervan vinden als …

sei es heute oder morgen elev.

vandaag of morgen

sei es heute oder morgen elev.

of het nou vandaag of morgen is

sei(')s drum! coloq.

voor mijn part!

2. sein (sich fühlen):

sein

zich voelen

mir ist, als (ob) …

het komt me voor [o. ik heb het gevoel] dat …

mir ist, als hätte ich etw gehört

ik meen iets gehoord te hebben

mir ist nicht gut

ik voel me niet goed

mir ist nicht danach (zumute)

ik heb er geen zin in

mir ist nicht danach (zumute)

mijn hoofd staat er niet naar

sein³ <ist, war, gewesen> [z͜ain] V. vb aux.

sein

zijn

dabei ist zu beachten …

daarbij dient er rekening mee gehouden te worden dat …

dabei ist zu beachten …

let wel …

dabei ist zu beachten …

dat was [o. is] alles!

dabei ist zu beachten …

dat zit erop!

Hunde sind an der Leine zu führen

honden moeten worden aangelijnd

das wäre getan!

zo, dat zit erop [o. was dat] !

das wäre getan!

zo, dat is gebeurd!

nachher [o. am Ende] will es keiner gewesen sein

uiteindelijk heeft niemand het gedaan

nachher [o. am Ende] will es keiner gewesen sein

als het erop aankomt, wil niemand ervoor opkomen

da ist nichts zu machen! coloq.

er is niets aan te doen!

es ist nichts zu machen [o. tun ]

er hoeft niets te worden gedaan

es ist nichts zu machen [o. tun ]

er kan niets worden gedaan

sein² <ist, war, gewesen> [z͜ain] V. vb aux. (erledigen)

sein

zijn

sein¹ <ist, war, gewesen> [z͜ain] V. intr.

1. sein (existieren):

sein

zijn

sein

bestaan

das Seiende FILOS.

het zijnde

das war(')s [o. wär(')s] (dann)!

dat was het dan (wel)!

wenn ich du wäre

als ik jou was

das ist es ja gerade!

dat is het hem nou (net)!

das kann (doch) nicht sein!

dat kan (toch) niet!

kann/mag sein

dat kan/mag wel zijn

es hätte ja sein können

het had toch gekund

etw genug sein lassen

het erbij laten

du bist mir ja einer!

je bent me er (ook) eentje!

ist nicht!

hoe bestaat het!

ist nicht!

niets ervan!

was nicht ist, kann noch werden

wat niet is, kan nog komen

(und) sei er (auch) noch so arm

en ook al is hij nog zo arm

sei doch nicht so!

hè, toe nou!

ich will mal nicht so sein

ik zal het dan maar doen, ik wil geen spelbreker zijn

was soll denn das sein?

wat moet dat (nou) voorstellen?

wie könnte es auch sonst sein?

hoe kan [o. kon] het ook anders?

2. sein (sich befinden):

sein

zijn

sein

zich bevinden

am [o. beim ] Lesen/Schreiben sein

aan 't lezen/schrijven zijn

am [o. beim ] Lesen/Schreiben sein

zitten (te) lezen/schrijven

das Geld ist auf der Bank

het geld staat op de bank

bei sich sein

bij kennis zijn

bei der Sache sein

erbij zijn (met zijn hoofd)

bei der Arbeit sein

aan het werk(en) zijn

(so,) da wären wir!

daar zijn we dan!

ich war noch nie in Berlin

ik ben nog nooit in Berlijn geweest

da bist du ja!

daar ben je eindelijk!

ohne Geld sein

zonder geld zitten

seien Sie ohne Sorge!

weest u maar niet bezorgd [o. ongerust] !

vor Angst wie von Sinnen sein

buiten zichzelf zijn van angst

bist du denn ganz und gar von Sinnen?

ben je nou helemaal (van lotje getikt)?

zu Hause sein

thuis zijn

3. sein (passieren):

sein

zijn

sein

plaatsvinden

sein

gebeuren

es braucht nicht sofort zu sein

het hoeft niet meteen (te gebeuren)

das darf nicht sein!

dat mag niet!

das darf nicht sein!

dat is toch zeker niet waar!

muss das sein?

moet dat nou?

ist irgend(et)was?

is er iets?

lass gut sein!

laat (het) maar zitten!

etw sein lassen coloq.

iets achterwege laten

etw sein lassen coloq.

iets niet doen

etw sein lassen coloq.

iets laten schieten [o. zitten]

was sein muss, muss sein

wat moet, (dat) moet

das wird niemals sein!

dat zal nooit gebeuren!

was soll es denn sein? (im Geschäft)

wat zal [o. mag] het zijn (voor u)?

es hat nicht sein sollen [o. nicht sollen sein]

het heeft niet (zo) mogen zijn [o. wezen]

das war vor zwei Jahren

dat is twee jaar geleden (gebeurd)

das wird niemals sein

dat zal nooit gebeuren

4. sein (abstammen):

sein

afkomstig zijn

sein

stammen

aus Griechenland/München sein

uit Griekenland/München komen

von wem ist das?

van wie komt dat?

woher ist der Wein?

waar komt die wijn vandaan?

5. sein (gehören):

sein

zijn van

sein

toebehoren aan

ich bin dein elev.

ik behoor jou toe

das ist meins

dat is van mij

das ist mir coloq.

dat is van mij

welches Buch ist deins?

welk boek is van jou [o. het jouwe] ?

wach [vax] ADJ.

1. wach:

wach

wakker

2. wach fig.:

wach

pienter

wach

schrander

wach

helder

wach

levendig (van geest)

das Interesse wach halten

de belangstelling gaande houden

jds Andenken wach halten

de herinnering aan iem levendig houden

ein waches Publikum

een levendig geïnteresseerd publiek

wand [vant] V.

wand 3. pers sing. imperf. von winden¹, winden², winden³

Véase también: winden , winden , winden

ˈwin·den³ [ˈvɪndn̩] V. v. impers. BOT.

winden

waaien

ˈwin·den² <wand, gewunden> [ˈvɪndn̩] V. v. refl.

1. winden (sich winden, sich wickeln):

winden

zich winden [o. wikkelen] [o. draaien] om

2. winden fig.:

winden (sich schlängeln)

(zich) kronkelen

winden (nach Ausflüchten suchen)

eromheen draaien

sich durch die Menschenmenge winden

zich een weg door de mensenmenigte banen

eine gewundene Erklärung

een omslachtige [o. gezochte] verklaring

eine gewundene Treppe

een wenteltrap

sich winden wie eine Schlange

kronkelen [o. zich in allerlei bochten wringen] als een slang

3. winden (sich krümmen):

winden

kronkelen

winden

ineenkrimpen

ˈwin·den¹ <wand, gewunden> [ˈvɪndn̩] V. trans.

1. winden (hissen, takeln):

winden

winden

winden

ophijsen

winden

takelen

2. winden (wickeln):

winden

winden

winden

wikkelen

3. winden (flechten, binden):

winden

vlechten

jdm ein Band ins Haar winden

iem een band door het haar vlechten

4. winden (ringen, wringen):

winden

wringen

jdm das Messer aus der Hand winden

iem het mes uit de hand wringen

wann [van] ADV.

wann

wanneer

wann (auch) immer

wanneer (ook) maar

dann und wann

zo nu en dan

dann und wann

af en toe

warb [varp] V.

warb 3. pers sing. imperf. von werben¹, werben²

Véase también: werben , werben

ˈwer·ben² <wirbt, warb, geworben> [ˈvɛrbn̩] V. trans. (anwerben)

werben

(aan)werven

Anhänger werben

aanhangers winnen

Soldaten werben

soldaten rekruteren

Soldaten werben pey.

soldaten ronselen

ˈwer·ben¹ <wirbt, warb, geworben> [ˈvɛrbn̩] V. intr.

1. werben (Reklame machen):

werben

reclame maken

werben

propaganda maken

2. werben (zu erhalten suchen):

werben

dingen naar

werben

trachten te winnen

um jdn werben elev.

iem trachten te winnen

um ein Mädchen werben elev.

dingen naar de hand van een meisje

wahr [vaːɐ̯] ADJ.

1. wahr (wirklich):

wahr

waar

wahr

waarheidsgetrouw

wahr

juist

das ist das einzig Wahre coloq.

alleen dat is je ware

an etw ist etwas Wahres dran

daar zit iets (waars) in

an etw ist etwas Wahres dran

daar is wel iets van waar

2. wahr (zutreffend):

wahr

waar

wahr

echt [o. werkelijk] (gebeurd)

das ist ja wahr

dat is waar ook

das ist schon gar [o. bald] nicht mehr wahr coloq.

dat is al eeuwen geleden

das darf ja [o. doch] nicht wahr sein! coloq. (entsetzt)

dat zal toch niet waar zijn, (zeker)!

wie wahr!

dat is maar al te waar [o. juist] !

das war nur zu wahr

dat was maar al te waar

warf [varf] V.

warf 3. pers sing. imperf. von werfen¹, werfen², werfen³

Véase también: werfen , werfen , werfen

ˈwer·fen³ <wirft, warf, geworfen> [ˈvɛrfn̩] V. v. refl.

1. werfen:

werfen

zich werpen ook fig.

werfen

zich gooien

werfen

zich storten

sich jdm an den Hals werfen fig.

zich aan iem opdringen

sich im Schlaf hin und her werfen

in zijn slaap liggen (te) woelen

sich in Gala werfen coloq.

zich in gala(kostuum) steken

sich in die Brust werfen

een hoge borst (op)zetten

sich in einen Sessel werfen

in [o. op] een stoel neerploffen

sich in seine Kleider werfen coloq.

in zijn kleren springen

2. werfen (aus Holz):

werfen

kromtrekken

werfen

trekken

ˈwer·fen² <wirft, warf, geworfen> [ˈvɛrfn̩] V. trans.

1. werfen (schmeißen):

werfen

werpen

werfen

gooien

werfen

smijten

werfen

slingeren

alles in einen Topf werfen

alles over één kam scheren

mit Geld um sich werfen

met geld smijten

einen Mantel um sich werfen

een mantel omslaan

mit seinen Kenntnissen um sich werfen coloq. fig.

met zijn kennis pronken [o. te koop lopen]

die Kleider von sich werfen

zijn kleren vlug uittrekken [o. afwerpen]

2. werfen (sich formen):

werfen

zich vormen

werfen

trekken

der Teig wirft Blasen

er vormen zich blazen in het deeg

ˈwer·fen¹ <wirft, warf, geworfen> [ˈvɛrfn̩] V. intr. (Junge gebären)

werfen

jongen (werpen)

warm <wärmer, (am) wärmst(en)> [varm] ADJ.

1. warm (gewärmt):

warm

warm ook fig.

warm

heet

warm baden

een warm bad nemen

sich warm laufen DEP.

zich warmlopen

den Motor warm laufen lassen

de motor warm laten draaien

mir ist/wird (es) warm

ik heb/krijg het warm

2. warm fig. (herzlich):

warm

warm

warm

hartelijk

warm

medelevend

3. warm coloq. pey.:

warm

homoseksueel

ein warmer Bruder pey.

een flikker

weder warm noch kalt sein coloq.

onverschillig [o. ongeïnteresseerd] zijn