Traducciones de „fig“ en el diccionario neerlandés » alemán

fit <fitte, fitter, fitst> [fɪt] ADJ.

fit

fit

fit (opgeknapt)

munter

dat houdt je fit

das hält dich fit

big <big|gen> [bɪx] SUST. f

big

Ferkel nt

wig <wiggen> [wɪx] SUST. f

wig

Keil m

een wig drijven tussen fig.

einen Keil treiben zwischen +acus.

fi·le² <file|s> [filə] SUST. f

file (verkeer: langzaam rijdend)

Schlange f

file (verkeer: stilstaand)

Stau m

in file rijden

Kolonne fahren

in een file staan (personen)

Schlange stehen

in een file staan (auto's)

im Stau stehen

de file is opgelost

der Stau hat sich aufgelöst

fi·at [fijɑt] SUST. nt geen pl.

fiat

Zustimmung f

fiat

Genehmigung f

aan iets zijn fiat verlenen

etw genehmigen

fier <fiere, fierder, fierst> [fir] ADJ.

fier

stolz

fijn¹ [fɛin] ADJ.

1. fijn:

fijn (hoedanigheid, kwaliteit)

fein

fijn (lichaamsdelen)

fein

fijn (lichaamsdelen)

zart

een fijn draadje

ein dünner Faden

een fijn gezicht(je)

ein zartes Gesicht

het fijne goud

das Feingold

een fijne kam

ein feiner Kamm

de fijne keuken

die feine Küche

de fijne was

die Feinwäsche

fijne wol

feine Wolle

fijn zand

feiner Sand

2. fijn (beschaafd):

fijn

fein

fijn

vornehm

fijn irón.

sauber

fijne manieren zijn dat irón.

das sind ja feine Manieren

een fijne meid

ein tolles Mädchen

een fijne meneer irón.

ein sauberer Herr

3. fijn (subtiel):

fijn

fein(sinnig)

het fijne van de zaak weten

die Einzelheiten der Sache kennen

een fijn gehoor

ein scharfes Gehör

met een fijn gevoel voor

mit Fingerspitzengefühl für +acus.

een fijne smaak

ein feiner Geschmack

fijne spot

feiner Spott

4. fijn (aangenaam):

fijn

schön

fijn

toll

het er een paar dagen fijn van nemen

sich dat. ein paar schöne Tage machen

een fijne vakantie

ein schöner Urlaub

5. fijn (orthodox):

fijn

fromm

ze is fijn gereformeerd rel.

sie ist streng-reformiert [o. streng-calvinistisch]

zich fijn voordoen

frömmeln

fijt [fɛit] SUST. nt of m of f geen pl. med.

fijt

Fingerentzündung f

fiks [fɪks] ADJ.

1. fiks:

fiks (flink van gestalte)

kräftig

fiks (oudere persoon)

rüstig

2. fiks:

fiks (krachtig, stevig)

kräftig

fiks (geldsom, straf)

saftig

fiks (beloning)

hoch

fiks (rel, ruzie)

heftig

fiks (tegenslag, teleurstelling)

herb

hij kan fiks eten

er ist ein tüchtiger Esser

een fikse klap

ein kräftiger Schlag

3. fiks (gezond):

fiks

(gesund und) munter

film <film|s> [fɪlm] SUST. m

film

Film m

een beschermende film

ein Schutzfilm

zij wil bij de film

sie will zum Film (gehen)

welke film draait er in die bioscoop?

welcher Film läuft zur Zeit in dem Kino?

een film in kleur(en)

ein Farbfilm

wij gaan naar de film

wir gehen ins Kino

een gebeurtenis op film vastleggen

ein Ereignis auf dem Film festhalten

een film opnemen

einen Film drehen

een stomme film

ein Stummfilm

een film vertonen

einen Film vorführen

een film voor 16 jaar en ouder

ein Film frei ab 16 Jahren

enig³ [enəx] PRON. indet. pron.

1. enig (een of ander(e)):

enig

irgendein

te eniger tijd

irgendwann

2. enig (welk(e) dan ook):

enig

irgendein

zonder enige oorzaak

ohne irgendeine [o. jede] Ursache

huig <huig|en> [hœyx] SUST. f

huig

Zäpfchen nt

tuig [tœyx] SUST. nt geen pl.

1. tuig (nodige werktuigen, onderdelen):

tuig

Zeug nt coloq.

tuig

Werkzeug nt

hels tuig

Teufelszeug nt coloq.

2. tuig (trekdieren):

tuig

Geschirr nt

het tuig aandoen/afdoen

anschirren/abschirren

3. tuig (troep):

tuig

Zeug nt coloq.

tuig

Kram m coloq.

tuig

Plunder m coloq.

tuig

Krempel m coloq.

4. tuig coloq. (slecht volk):

tuig

Pack nt pey. coloq.

tuig

Gesindel nt pey.

tuig van de richel

das schlimmste Pack pey.

5. tuig scheepv.:

tuig

Takelage f

het tuig afnemen

abtakeln

ruig [rœyx] ADJ.

1. ruig:

ruig (stug aanvoelend)

rau

ruig (stof)

derb

ruig (mat)

rau

2. ruig:

ruig (harig)

buschig

ruig (harig)

zottig

ruig (met stoppels)

stoppelig

een ruige baard

ein Strubbelbart

ruig behaarde benen

stark behaarte Beine pl.

het ruige haar

das zottelige Haar

het ruige haar

das Zottelhaar

een ruige vacht

ein zotteliger Pelz

ruige wenkbrauwen

buschige Augenbrauen pl.

3. ruig:

ruig (ruw)

rau

ruig (ruw)

ruppig

ruig (onstuimig)

wild

de ruige bink

der Rabauke coloq.

een ruig feest

ein wüstes Fest

ruig omgaan met zijn spullen

mit seinen Sachen nicht sehr pfleglich umgehen

een ruige rijder

ein wilder Fahrer

ruige taal

derbe Sprache f

4. ruig:

ruig (met rijp bedekt)

mit Raureif

ruig (met schimmel bedekt)

schimmelig

de ruige vorst

der Raureif

ruig vriezen

reifen

5. ruig coloq. (prachtig):

ruig

super coloq.

ruig

fetzig argot

fi·guur <figuren> [fiɣyr] SUST. nt of m

1. figuur (lichaamsvorm):

figuur

Figur f

een goed figuur

eine gute Figur

2. figuur ARTE:

figuur

Figur f

3. figuur (illustratie):

figuur

Abbildung f

figuur

Figur f

figuur

Illustration f

4. figuur (patroon, model):

figuur

Figur f

5. figuur (positie, indruk):

figuur

Figur f

een goed/slecht figuur slaan

eine gute/schlechte Figur abgeben

met zijn figuur geen raad weten

eine ungeschickte Figur machen

zijn figuur redden

das Gesicht wahren

6. figuur (persoonlijkheid):

figuur

Figur f

figuur

Gestalt f

een ondergeschikte figuur

eine Nebenfigur

dat slappe figuur

dieser Schwächling

een zielig figuur

eine traurige Figur

7. figuur:

figuur lit., muz.

Figur f

de figuren in de romans van Vestdijk

die Figuren in den Romanen von Vestdijk

de figuren van een tango

die Tangofiguren pl.

de vrije en verplichte figuren rijden (kunstschaatsen)

den Kür- und den Pflichtlauf absolvieren

fuif <fuiven> [fœyf] SUST. f

fuif

Party f

fuif

Fete f coloq.

naar een fuif gaan

auf eine Party gehen

fu·ga <fuga|'s> [fyɣa] SUST. f

fuga

Fuge f

fair <faire, fairder, fairst> [fɛːr] ADJ.

fair

fair

feil <feil|en> [fɛɪl] SUST. f

1. feil (tekortkoming):

feil

Mangel m

zonder feilen zijn

keine Mängel aufweisen

2. feil (vergissing):

feil

Fehler m

feil

Irrtum m

feit <feit|en> [fɛit] SUST. nt

1. feit:

feit (gebeurtenis, omstandigheid)

Tatsache f

feit (bestaande toestand)

Gegebenheit f

achter de feiten aanlopen fig.

den Realitäten hinterherhinken

door het feit dat

dadurch, dass

een historisch feit

eine historische Tatsache

in feite (in werkelijkheid)

faktisch

in feite (eigenlijk)

eigentlich

het is een feit dat

Tatsache ist, dass

politieke feiten

politische Gegebenheiten

een feit worden

zur Tatsache werden

aangaande de feiten

was den Tatbestand betrifft

2. feit jur.:

feit (daad)

Tat f

feit (bewijsmateriaal)

Fakten pl.

een strafbaar feit

eine Straftat

aangifte doen van een strafbaar feit

Strafanzeige erstatten