alemán » neerlandés

Traducciones de „stipte“ en el diccionario alemán » neerlandés

(Ir a neerlandés » alemán)

Mostrar un resumen de todos los resultados

ˈstif·ten: verbo transitivo
ˈStif·ter: sustantivo
ˈsti·cken: verbo transitivo
ˈstie·ben: verbo intransitivo
ˈstil·len: verbo transitivo
ˈstim·men: verbo intransitivo
ˈstin·ken: verbo intransitivo
ˈstie·ren: verbo intransitivo
stieg: verbo
stier: adjetivo y adverbio
stieß: verbo
Stift: sustantivo
still: adjetivo y adverbio
ˈStim·me: sustantivo
stirbt: verbo
sticht: verbo
ˈStie·ge: sustantivo
ˈStil·le: sustantivo

Los resultados a continuación se escriben de forma parecida: stiften , stieren , stinken , stimmen , stillen , stieben , sticken , Stifter , Stille , Stiege , sticht , stirbt , Stimme , still , Stift , stieß , stier y/e stieg

ˈstif·ten [ʃtɪftn̩] V. trans.

ˈStif·ter(in) <Stifters, Stifter> [ʃtɪftɐ] SUST. m(f)

1. Stifter (Spender):

Stifter(in)

schenker(schenkster) m (f)

Stifter(in)

gever(geefster) m (f)

Stifter(in)

donateur(donatrice) m (f)

2. Stifter (Gründer):

Stifter(in)

stichter(stichtster) m (f)

ˈsti·cken [ˈʃtɪkn̩] V. trans.

sticken

borduren

ˈstie·ben <stob, gestoben> [ˈʃtiːbn̩] V. intr.

stieben

stuiven

stieben

(eraf) vliegen

stieben

rondstuiven

stieben

opstuiven

ˈstil·len [ˈʃtɪlən] V. trans.

1. stillen fig.:

stillen (aufhören lassen)

stillen

stillen (Blut)

stelpen

stillen (Durst)

lessen

stillen (befriedigen)

bevredigen

2. stillen (säugen):

stillen

de borst geven

stillen

voeden

ˈstim·men¹ [ˈʃtɪmən] V. intr.

1. stimmen (korrekt sein):

stimmen

kloppen

stimmen

juist zijn

bei ihm stimmt etw nicht coloq.

hij is niet helemaal normaal

die Kasse stimmt bei ihm immer coloq.

hij is altijd goed bij kas

in sich stimmen

kloppen

in sich stimmen

sluitend zijn

mit seiner Gesundheit stimmt etw nicht

er is iets niet goed met [o. er mankeert iets aan] zijn gezondheid

stimmt so!

(dat) is goed zo!

stimmt(')s?

waar of niet?

2. stimmen a. MÚS.:

stimmen

stemmen

stimmen

zijn stem uitbrengen

für jdn stimmen

op iem stemmen

dafür [o. mit Ja] stimmen

voor stemmen

dagegen [o. mit Nein] stimmen

tegen stemmen

3. stimmen (zutreffen):

stimmen

passen

stimmen

overeenstemmen

stimmen

stroken

ˈstin·ken <stank, gestunken> [ˈʃtɪŋkn̩] V. intr. (unangenehm riechen)

stinken

stinken

an dieser Sache stinkt etw fig. (verdächtig sein)

aan dat zaakje zit een luchtje

stinkend faul

aartslui

die Arbeit stinkt mir fig. (zuwider sein)

dat werk hangt me de keel uit

das stinkt nach Verrat

dat riekt naar verraad

die Sache [o. es] stinkt coloq. fig.

er zit een luchtje aan (dat zaakje)

vor Faulheit stinken fig.

aartslui zijn

ˈstie·ren [ˈʃtiːrən] V. intr.

1. stieren (starr blicken):

stieren

(zitten) staren

stieren

star [o. strak] kijken

2. stieren (Kuh):

stieren

naar de stier verlangen

stieg [ʃtiːk] V.

stieg 3. pers sing. imperf. von steigen

Véase también: steigen

ˈstei·gen <stieg, gestiegen> [ˈʃt͜aign̩] V. intr.

1. steigen:

steigen (sich aufwärtsbewegen)

stijgen

steigen (besteigen, klettern)

klimmen

auf einen Baum steigen

in een boom klimmen

auf einen Berg steigen

een berg bestijgen [o. beklimmen]

auf einen Berg steigen

de hoogte ingaan

einen Drachen steigen lassen

een vlieger oplaten

ein Geruch stieg ihm in die Nase

een geur drong [o. kwam] in zijn neus

ein Geruch stieg ihm in die Nase (sich intensivieren)

toenemen

ein Geruch stieg ihm in die Nase (sich intensivieren)

rijzen

auf 20 Grad steigen

oplopen tot 20 graden

im Steigen sein

stijgende zijn

im Steigen sein

in stijgende lijn gaan

aufwärtssteigen

omhooggaan

aufwärtssteigen

stijgen

um ein Prozent steigen

(met) één procent stijgen

vom Turm steigen

van de toren naar beneden komen

2. steigen:

steigen (aufsteigen)

stappen

steigen (einsteigen)

instappen

steigen (aussteigen)

uitstappen

aufs Fahrrad steigen

op de fiets stappen

aufs Pferd steigen

het paard bestijgen

aufs Pferd steigen

opzitten

aus dem Auto steigen

uit de auto stappen

in den Bus steigen

in de bus stappen

in den Keller steigen

de kelder ingaan

ins Bett steigen coloq.

naar bed gaan

3. steigen coloq. (stattfinden):

steigen

plaatsvinden

steigen

gebeuren

eine Fete steigen lassen

een feestje bouwen

4. steigen (Pferde):

steigen

steigeren

stier [ʃtiːɐ̯] ADJ.

1. stier (starr):

stier

star

stier

wezenloos

2. stier coloq.:

stier austr. suizo (pleite)

blut

stier (blank)

platzak

stieß [ʃtiːs] V.

stieß 3. pers sing. imperf. von stoßen¹, stoßen², stoßen³

Véase también: stoßen , stoßen , stoßen

ˈsto·ßen³ <stößt, stieß, gestoßen> [ˈʃtoːsn̩] V. v. refl. (sich stoßen)

stoßen

zich stoten ook fig.

sich an etwe stoßen fig.

zich aan iets stoten

ˈsto·ßen² <stößt, stieß, gestoßen> [ˈʃtoːsn̩] V. trans.

1. stoßen (aufmerksam machen):

stoßen

stoten

stoßen

duwen

stoßen

stompen

stoßen

steken

jdn auf etw stoßen fig.

iem met zijn neus op iets duwen

jdn von sich stoßen

iem van zich afstoten

jdn von sich stoßen

iem wegduwen

jdn von sich stoßen elev. fig.

iem verstoten

2. stoßen (kleinstampfen):

stoßen

(fijn)stampen

etw zu Pulver stoßen

iets tot poeder fijnstampen

3. stoßen (Ball):

stoßen

trappen

stoßen

schoppen

4. stoßen coloq. (konfrontieren):

stoßen

aan het verstand brengen

stoßen

onder zijn neus wrijven

jdm Bescheid stoßen

iem flink [o. behoorlijk] de waarheid zeggen

ˈsto·ßen¹ <stößt, stieß, gestoßen> [ˈʃtoːsn̩] V. intr.

1. stoßen a. CAZA:

stoßen

stoten

stoßen

botsen

2. stoßen (holpern):

stoßen

schokken

stoßen

hobbelen

stoßen

horten

3. stoßen (treffen):

stoßen

stuiten

stoßen

ondervinden

stoßen

ontmoeten

auf Bekannte stoßen

kennissen tegen het lijf lopen

4. stoßen (schießen):

stoßen

trappen

stoßen

schoppen

mit den Füßen nach jdm stoßen

(naar) iem trappen [o. schoppen]

5. stoßen (sich anschließen):

stoßen

zich voegen

stoßen

zich aansluiten

zu einer Organisation stoßen

zich bij een organisatie aansluiten

6. stoßen (führen):

stoßen

direct leiden [o. gaan]

stoßen

uitkomen

die Straße stößt auf den Bahnhof

de straat komt op het station uit

7. stoßen (grenzen):

stoßen

grenzen

stoßen

palen

sein Zimmer stößt an das meinige

zijn kamer ligt naast de mijne

8. stoßen veraltet:

in die Trompete stoßen

op de trompet blazen

in die Trompete stoßen

de trompet steken

Stift¹ <Stift(e)s, Stifte> [ʃtɪft] SUST. m

1. Stift TÉC.:

Stift (Stahlstift)

stift

Stift (Stahlstift)

Stift (zum Schreiben)

pen

2. Stift (von einer Schnalle):

Stift

tong

3. Stift coloq. (Lehrling):

Stift

jongste (leerling)

Stift

jongste bediende

4. Stift coloq. (Junge):

Stift

dreumes

Stift

peuter

still [ʃtɪl] ADJ.

still (ruhig, verschwiegen)

stil

still (heimlich)

stilletjes

in (alle) stilte

stilletjes

bij zichzelf

in stilte

das stille Örtchen

het kleinste kamertje

sich dem stillen Suff ergeben [o. hingeben]

een stille drinker zijn

ˈStim·me <Stimme, Stimmen> [ˈʃtɪmə] SUST. f

1. Stimme:

Stimme POL.

stem

Stimme MÚS.

partij

seine Stimme abgeben (Meinungsäußerung)

zijn stem uitbrengen

sich der Stimme enthalten

zich van stemming onthouden

die Stimme (er)heben/senken (Art des Sprechens)

zijn stem verheffen/laten dalen

Stimmen erhoben sich [o. wurden laut] fig.

er gingen stemmen op

mit erhobener Stimme

met stemverheffing

mit halber Stimme

zacht

mit halber Stimme

gedempt

eine innere Stimme fig.

een innerlijke stem

eine tiefe Stimme

een lage [o. diepe] stem

seine tragende/kräftige Stimme

zijn ver dragende [o. krachtige] stem

Sitz und Stimme im Vorstand

zitting en stem in het bestuur

2. Stimme (im Streichinstrument):

Stimme

stapel

stirbt V.

stirbt 3. pers sing. präs von sterben¹, sterben²

Véase también: sterben , sterben

ˈster·ben² <stirbt, starb, gestorben> [ˈʃtɛrbn̩] V. intr.

sterben (aufhören zu leben)

sterven ook fig.

sterben (aufhören zu leben)

overlijden

sterben (aufhören zu leben)

doodgaan

sterben fig. a.

verdwijnen

sterben fig. a. (vergehen)

vergaan

für jdn gestorben sein fig.

voor iem niet meer bestaan

für jdn gestorben sein fig.

bij iem afgedaan hebben

daran [o. davon] stirbt man [o. stirbst du] nicht gleich coloq. fig.

daar ga je niet van dood

das große Sterben

de massale [o. grote] sterfte

im Sterben liegen

op sterven liggen

gestorben sein coloq. fig.

van de baan zijn

gestorben sein coloq. fig.

afgedaan hebben

vor Angst sterben coloq. fig.

het van schrik besterven

zum Sterben langweilig

doodvervelend [o. oervervelend] [o. stomvervelend]

ˈster·ben¹ <stirbt, starb, gestorben> [ˈʃtɛrbn̩] V. trans.

tausend Tode sterben

duizend doden sterven

tausend Tode sterben

duizend angsten uitstaan

sticht V.

sticht 3. pers sing. präs von stechen¹, stechen²

Véase también: stechen , stechen

ˈste·chen² <sticht, stach, gestochen> [ˈʃtɛçn̩] V. trans.

1. stechen:

stechen (sich verletzen)

steken

stechen (sich verletzen)

prikken

stechen (stoßen)

stoten

sich an den Dornen stechen

door de doorns gestoken [o. geprikt] worden

was hat dich gestochen? fig.

wat mankeert je?

(so) ein Stechen fühlen

(van die) steken voelen

2. stechen (schlachten):

stechen

slachten

stechen

steken

3. stechen (abstechen, abschießen):

stechen

(af)steken

4. stechen (gravieren, einritzen, einkerben):

stechen

graveren

5. stechen fig.:

stechen (reizen)

prikkelen

stechen (anfachen, schüren)

aanwakkeren

die Neugier sticht ihn

de nieuwsgierigheid prikkelt hem

6. stechen (Fischerei):

stechen

steken

stechen

strikken

7. stechen coloq. (tätowieren):

stechen

tatoeëren

8. stechen (Kartenspiel):

stechen

gaan boven

stechen

slaan

das ist weder gehauen noch gestochen

dat is vlees noch vis

das ist weder gehauen noch gestochen

dat raakt kant noch wal

ˈste·chen¹ <sticht, stach, gestochen> [ˈʃtɛçn̩] V. intr.

1. stechen a. NÁUT.:

stechen

steken

stechen

prikken

stechen (ausstechen)

uitsteken

ein stechender Geruch fig.

een penetrante geur

in See stechen

in zee steken

in See stechen

het ruime sop kiezen

2. stechen (an einer Stechuhr stempeln):

stechen

klokken

stechen

inklokken

stechen

uitklokken

3. stechen (tendieren):

stechen

zwemen

ins Bläuliche stechen

naar blauw zwemen

4. stechen (Kartenspiel: Trumpf sein):

stechen

troef zijn

Karo sticht

ruiten is troef

5. stechen (Kartenspiel):

stechen

als troef spelen

6. stechen CAZA (wühlen):

stechen

woelen

stechen

wroeten

7. stechen DEP.:

stechen

een barrage rijden

es kommt zum Stechen

er moet een barrage gereden worden

jdm ins Auge [o. in die Augen] stechen fig.

iem opvallen

jdm ins Auge [o. in die Augen] stechen fig.

iem in het oog springen

dieses Argument sticht nicht mehr

dit argument gaat niet meer op

ˈStie·ge <Stiege, Stiegen> [ˈʃtiːgə] SUST. f

1. Stiege:

Stiege

smalle [o. steile] trap

2. Stiege:

Stiege al. s. austr.

trap

3. Stiege:

Stiege al. s. austr.

kist(je)

Stiege al. s. austr.

krat nt

ˈStil·le <Stille> [ˈʃtɪlə] SUST. f kein pl. (Abgeschiedenheit, ohne Geräusch, Ruhe)

Stille

stilte

in (alle) stilte

stilletjes

in (alle) stilte

stilletjes

die Stille vor dem Sturm

de stilte voor de storm

Consultar el diccionario

alemán

ich	stifte
du	stiftest
er/sie/es	stiftet
wir	stiften
ihr	stiftet
sie	stiften

Traducciones de „stipte“ en el diccionario alemán » neerlandés

ˈstif·ten [ʃtɪftn̩] V. trans.

1. stiften:

2. stiften (spenden):

3. stiften (zur Verfügung stellen):

ˈStif·ter(in) <Stifters, Stifter> [ʃtɪftɐ] SUST. m(f)

1. Stifter (Spender):

2. Stifter (Gründer):

ˈsti·cken [ˈʃtɪkn̩] V. trans.

ˈstie·ben <stob, gestoben> [ˈʃtiːbn̩] V. intr.

ˈstil·len [ˈʃtɪlən] V. trans.

1. stillen fig.:

2. stillen (säugen):

ˈstim·men1 [ˈʃtɪmən] V. intr.

1. stimmen (korrekt sein):

2. stimmen a. MÚS.:

3. stimmen (zutreffen):

ˈstin·ken <stank, gestunken> [ˈʃtɪŋkn̩] V. intr. (unangenehm riechen)

ˈstie·ren [ˈʃtiːrən] V. intr.

1. stieren (starr blicken):

2. stieren (Kuh):

stieg [ʃtiːk] V.

stieg 3. pers sing. imperf. von steigen

Véase también: steigen

ˈstei·gen <stieg, gestiegen> [ˈʃt͜aign̩] V. intr.

1. steigen:

2. steigen:

3. steigen coloq. (stattfinden):

4. steigen (Pferde):

stier [ʃtiːɐ̯] ADJ.

1. stier (starr):

2. stier coloq.:

stieß [ʃtiːs] V.

stieß 3. pers sing. imperf. von stoßen¹, stoßen², stoßen³

Véase también: stoßen , stoßen , stoßen

ˈsto·ßen3 <stößt, stieß, gestoßen> [ˈʃtoːsn̩] V. v. refl. (sich stoßen)

ˈsto·ßen2 <stößt, stieß, gestoßen> [ˈʃtoːsn̩] V. trans.

1. stoßen (aufmerksam machen):

2. stoßen (kleinstampfen):

3. stoßen (Ball):

4. stoßen coloq. (konfrontieren):

ˈsto·ßen1 <stößt, stieß, gestoßen> [ˈʃtoːsn̩] V. intr.

1. stoßen a. CAZA:

2. stoßen (holpern):

3. stoßen (treffen):

4. stoßen (schießen):

5. stoßen (sich anschließen):

6. stoßen (führen):

7. stoßen (grenzen):

8. stoßen veraltet:

Stift1 <Stift(e)s, Stifte> [ʃtɪft] SUST. m

1. Stift TÉC.:

2. Stift (von einer Schnalle):

3. Stift coloq. (Lehrling):

4. Stift coloq. (Junge):

still [ʃtɪl] ADJ.

ˈStim·me <Stimme, Stimmen> [ˈʃtɪmə] SUST. f

1. Stimme:

2. Stimme (im Streichinstrument):

stirbt V.

stirbt 3. pers sing. präs von sterben¹, sterben²

Véase también: sterben , sterben

ˈster·ben2 <stirbt, starb, gestorben> [ˈʃtɛrbn̩] V. intr.

ˈster·ben1 <stirbt, starb, gestorben> [ˈʃtɛrbn̩] V. trans.

sticht V.

sticht 3. pers sing. präs von stechen¹, stechen²

Véase también: stechen , stechen

ˈste·chen2 <sticht, stach, gestochen> [ˈʃtɛçn̩] V. trans.

1. stechen:

2. stechen (schlachten):

3. stechen (abstechen, abschießen):

4. stechen (gravieren, einritzen, einkerben):

5. stechen fig.:

6. stechen (Fischerei):

7. stechen coloq. (tätowieren):

8. stechen (Kartenspiel):

ˈste·chen1 <sticht, stach, gestochen> [ˈʃtɛçn̩] V. intr.

1. stechen a. NÁUT.:

2. stechen (an einer Stechuhr stempeln):

3. stechen (tendieren):

ˈstim·men¹ [ˈʃtɪmən] V. intr.

ˈsto·ßen³ <stößt, stieß, gestoßen> [ˈʃtoːsn̩] V. v. refl. (sich stoßen)

ˈsto·ßen² <stößt, stieß, gestoßen> [ˈʃtoːsn̩] V. trans.

ˈsto·ßen¹ <stößt, stieß, gestoßen> [ˈʃtoːsn̩] V. intr.

Stift¹ <Stift(e)s, Stifte> [ʃtɪft] SUST. m

ˈster·ben² <stirbt, starb, gestorben> [ˈʃtɛrbn̩] V. intr.

ˈster·ben¹ <stirbt, starb, gestorben> [ˈʃtɛrbn̩] V. trans.

ˈste·chen² <sticht, stach, gestochen> [ˈʃtɛçn̩] V. trans.

ˈste·chen¹ <sticht, stach, gestochen> [ˈʃtɛçn̩] V. intr.