Traducciones de „zinnigheid“ en el diccionario neerlandés » alemán

(Ir a alemán » neerlandés)

zui·nig·heid [zœynəxhɛit] SUST. f geen pl.

zuinigheid

Sparsamkeit f

zuinigheid met vlijt bouwt huizen als kastelen provb.

≈ sich regen bringt Segen

diep·zin·nig·heid <diepzinnig|heden> [dipsɪnəxhɛit] SUST. f

diepzinnigheid

Tiefsinn m

le·nig·heid [lenəxhɛit] SUST. f geen pl.

lenigheid

Gelenkigkeit f

lenigheid (soepelheid)

Geschmeidigkeit f

katachtige lenigheid

katzenartige Geschmeidigkeit [o. Gewandtheit] f

on·enig·heid <onenig|heden> [ɔnenəxhɛit] SUST. f

onenigheid

Uneinigkeit f

onenigheid

Differenz f form.

onenigheid (sterker)

Streit m

za·lig·heid <zalig|heden> [zaləxhɛit] SUST. f

1. zaligheid rel.:

zaligheid

Seligkeit f

iets bij zijn ziel en zaligheid zweren

etw bei seiner Seele schwören

2. zaligheid (staat van hoogste geluk):

zaligheid

Glückseligkeit f

zaligheid

Wonne f

3. zaligheid (iets overheerlijks):

zaligheid

Köstlichkeit f

er stonden allerlei zaligheden op tafel

allerlei Köstlichkeiten standen auf dem Tisch

ze·dig·heid [zedəxhɛɪt] SUST. f geen pl.

zedigheid

Sittsamkeit f

bon·dig·heid <bondig|heden> [bɔndəxhɛɪt] SUST. f

1. bondigheid (kracht):

bondigheid

Bündigkeit f

bondigheid van stijl

Bündigkeit [o. Prägnanz] des Stils

2. bondigheid (beknoptheid):

bondigheid

Kürze f

bondigheid

Bündigkeit f

bondigheid

Knappheit f

3. bondigheid (degelijkheid):

bondigheid

Bündigkeit f

bondigheid van redenering

Bündigkeit [o. Schlüssigkeit] der Argumentation

zin·ne·lijk·heid <zinnelijk|heden> [zɪnələkhɛɪt] SUST. f

zinnelijkheid

Sinnlichkeit f

schun·nig·heid <schunnig|heden> [sxʏnəxhɛɪt] SUST. f

1. schunnigheid (hoedanigheid):

schunnigheid

Schäbigkeit f

2. schunnigheid:

schunnigheid (obsceniteit)

Sauerei f

schunnigheid (obsceniteit)

Schweinerei f

schunnigheid (grap)

Zote f

een·to·nig·heid [entonəxhɛit] SUST. f geen pl.

eentonigheid

Eintönigkeit f

voor·zie·nig·heid [vorzinəxhɛit] SUST. f geen pl.

voorzienigheid

Vorsehung f

Gods voorzienigheid

die Vorsehung Gottes

klei·nig·heid <kleinig|heden> [klɛinəxhɛit] SUST. f

kleinigheid

Kleinigkeit f

ge·heim·zin·nig·heid <geheimzinnig|heden> [ɣəhɛimzɪnəxhɛit] SUST. f

1. geheimzinnigheid (het heimelijk te werk gaan):

geheimzinnigheid

Heimlichkeit f

2. geheimzinnigheid (raadselachtigheid):

geheimzinnigheid

Rätselhaftigkeit f

scherp·zin·nig·heid <scherpzinnig|heden> [sxɛrəpsɪnəxhɛɪt] SUST. f

scherpzinnigheid

Scharfsinn m

scherpzinnigheid

Scharfsinnigkeit f