Traducciones de „ontmaskering“ en el diccionario neerlandés » alemán

(Ir a alemán » neerlandés)

ont·mas·ke·ren <ontmaskerde, h. ontmaskerd> [ɔntmɑskərə(n)] V. trans.

ontmaskeren

entlarven

ontmaskeren

demaskieren

ontmaskeren

enttarnen

de bedrieger werd ontmaskerd

der Betrüger wurde entlarvt [o. demaskiert]

ont·moe·ting <ontmoeting|en> [ɔntmutɪŋ] SUST. f (ook sport en spel)

ontmoeting

Treffen nt

ontmoeting

Begegnung f

een toevallige ontmoeting

eine zufällige Begegnung

ont·be·ring <ontbering|en> [ɔndberɪŋ] SUST. f

ontbering

Entbehrung f

ont·roe·ring <ontroering|en> [ɔntrurɪŋ] SUST. f

ontroering

Rührung f

zijn stem beefde van ontroering

seine Stimme bebte vor Ergriffenheit

ont·voe·ring <ontvoering|en> [ɔntfurɪŋ] SUST. f

ontvoering

Entführung f

ontvoering

Kidnapping nt

ontvoering (van kinderen)

Kindesentführung f

ont·spo·ring <ontsporing|en> [ɔntsporɪŋ] SUST. f

ontsporing

Entgleisung f

ont·nuch·te·ring <ontnuchtering|en> [ɔntnʏxtərɪŋ] SUST. f

ontnuchtering

Ernüchterung f

ont·man·te·len <ontmantelde, h. ontmanteld> [ɔntmɑntələ(n)] V. trans.

1. ontmantelen (buiten bedrijf stellen):

ontmantelen

demontieren

een fabriek ontmantelen

eine Fabrik demontieren

kernwapens ontmantelen

Atomwaffen demontieren

een organisatie ontmantelen fig.

eine Organisation auflösen

2. ontmantelen (van de mantel ontdoen) techn.:

ontmantelen

den Mantel entfernen

een machine ontmantelen

den Mantel einer Maschine entfernen

ont·moe·di·ging [ɔntmudəɣɪŋ] SUST. f geen pl.

ontmoediging

Entmutigung f

uit·ke·ring <uitkering|en> [œytkerɪŋ] SUST. f

uitkering (het uitkeren)

Auszahlung f

uitkering (ondersteuning)

Unterstützung f

uitkering (bijstand)

Sozialhilfe f

de uitkeringen bij werkloosheid gaan omlaag

die Arbeitslosenunterstützung wird gesenkt

de uitkering van dividend

die Ausschüttung der Dividende

een uitkering hebben/trekken

eine Unterstützung bekommen/beziehen

van een uitkering leven

von der Sozialhilfe leben

scha·ke·ring <schakering|en> [sxakerɪŋ] SUST. f

1. schakering (kleurschikking):

schakering

Farbzusammenstellung f

schakering

farbliche Zusammenstellung f

2. schakering (verscheidenheid van een hoofdkleur):

schakering

Farbton m

schakering

Schattierung f

schakering

Farbabstufung f

wat een schakeringen (van) groen!

welche Reichhaltigkeit an Grüntönen!

3. schakering (verscheidenheid van eigenschappen, denkbeelden):

schakering

Spielart f

schakering

Schattierung f

filosofen van allerlei schakering

Philosophen aller Schattierungen

fran·ke·ring [frɑŋkerɪŋ] SUST. f geen pl.

frankering

Frankierung f

frankering

Frankieren nt

de verplichte frankering econ.

der Frankaturzwang

wa·ter·ke·ring <waterkering|en> [watərkerɪŋ] SUST. f

waterkering

Wehr nt

mas·ˈke·ren¹ <maskeerde, h. gemaskeerd> [mɑskerə(n)] V. trans.

maskeren

maskieren

maskeren

tarnen

ont·maag·den <ontmaagdde, h. ontmaagd> [ɔntmaɣdə(n)] V. trans.

ontmaagden

entjungfern

ont·moe·ten <ontmoette, h. ontmoet> [ɔntmutə(n)] V. trans.

1. ontmoeten (onvoorzien tegenkomen):

ontmoeten

treffen

ontmoeten

begegnen +dat.

iem op het station ontmoeten

jdn am Bahnhof treffen

iem op het station ontmoeten

jdm am Bahnhof begegnen

hij heeft onderweg veel vriendelijkheid ontmoet

ihm ist unterwegs viel Freundlichkeit entgegengebracht worden

2. ontmoeten (volgens afspraak treffen):

ontmoeten

(sich) treffen

onze ploeg ontmoet morgen de landskampioen

unsere Mannschaft trifft morgen auf den Landesmeister

iem regelmatig ontmoeten

sich regelmäßig mit jdm treffen

iem voor een gesprek ontmoeten

sich mit jdm zu einem Gespräch treffen

3. ontmoeten (ondervinden):

ontmoeten

stoßen auf +acus.

weerstand/vriendelijkheid ontmoeten

auf Widerstand stoßen/Freundlichkeit begegnen

ze·ke·ring <zekering|en> [zekərɪŋ] SUST. f

zekering

Sicherung f

iem zijn de zekeringen doorgeslagen ook fig.

jdm ist die Sicherungen durchgebrannt

hun·ke·ring <hunkering|en> [hʏŋkərɪŋ] SUST. f

hunkering

Sehnsucht f

ver·ke·ring <verkering|en> [vərkerɪŋ] SUST. f

verkering

feste Beziehung f

(vaste) verkering hebben

einen (festen) Freund [o. eine (feste) Freundin] haben

woe·ke·ring <woekering|en> [wukərɪŋ] SUST. f

woekering

Wucherung f

woekering med.

Auswuchs m