neerlandés » alemán

Traducciones de „Ausgeflippten“ en el diccionario neerlandés » alemán

(Ir a alemán » neerlandés)

Mostrar un resumen de todos los resultados

ge·flo·ten: verbo
ont·glip·pen: verbo
glip·pen: verbo
slip·pen: verbo

Los resultados a continuación se escriben de forma parecida: slippen , glippen , ontglippen y/e gefloten

ge·flo·ten V.

gefloten volt. deelw. van fluiten¹, fluiten²

Véase también: fluiten , fluiten

flui·ten² <floot, h. gefloten> [flœytə(n)] V. intr.

1. fluiten (op een fluitje blazen):

de scheidsrechter floot voor buitenspel

der Schiedsrichter pfiff Abseits

hij zat een deuntje te fluiten

er pfiff vor sich acus. hin

2. fluiten (fluitinstrument bespelen):

3. fluiten (geluid van een fluit voortbrengen):

de merels fluiten

die Amseln singen

op zijn vingers fluiten

auf den Fingern pfeifen

de kogels floten om mijn oren

die Kugeln pfiffen mir um die Ohren

daar kun je naar fluiten

das kannst du in den Schornstein schreiben

flui·ten¹ <floot, h. gefloten> [flœytə(n)] V. trans.

1. fluiten (geluid voortbrengen):

zijn hondje fluiten

(nach) seinem Hund pfeifen

2. fluiten (als scheidsrechter leiden):

ont·glip·pen <ontglipte, i. ontglipt> [ɔntxlɪpə(n)] V. intr.

1. ontglippen coloq.:

ontglippen (ontsnappen)

ontglippen (van woorden, klanken)

ontglippen (van opmerkingen)

de bal ontglipte hem

der Ball entschlüpfte ihm

dat woord is me gewoon ontglipt

das Wort ist mir einfach so herausgerutscht

2. ontglippen (ontgaan, verloren gaan voor):

entwischen coloq.

glip·pen <glipte, i. geglipt> [ɣlɪpə(n)] V. intr.

1. glippen (slippen, wegglijden):

2. glippen (voortglijden, voortschieten):

hij glipte vlug door de mensenmassa heen

er schlüpfte durch die Menschenmenge

3. glippen (ontglijden, ontschieten):

flutschen coloq.

de teugels laten glippen fig.

die Zügel aus der Hand geben

de gelegenheid laten glippen ...

sich dat. die Gelegenheit entgehen lassen, ...

hij liet het glas uit zijn handen glippen

das Glas glitt ihm aus der Hand

slip·pen <slipte, h./i. geslipt> [slɪpə(n)] V. intr.

1. slippen:

slippen (wegglijden)

slippen (koppeling)

hij laat het geld door de vingers slippen fig.

ihm rinnt das Geld durch die Finger

iets laten slippen fig.

sich dat. etw entgehen lassen

2. slippen AUTO. TRÁF.:

slippen (uitglijden)

slippen (uitglijden)

slippen (uitglijden)

slippen (in een slip raken)

ins Schleudern [o. Rutschen] geraten [o. kommen]

mijn fiets slipte op de beijzelde weg

mein Fahrrad kam auf der vereisten Straße ins Rutschen

3. slippen (ergens in, uit komen):

in de drukte slipte hij mee naar binnen

im Gedränge schlüpfte er mit hinein

Consultar el diccionario

neerlandés

Página en Deutsch | English | Español | Italiano | Polski