Traducciones de „reinreiten“ en el diccionario alemán » neerlandés

be·ˈrei·ten¹ [bəˈr͜aitn̩] V. trans. irreg.

bereiten

berijden

ˈrei·ni·gen [ˈr͜ainɪgn̩] V. trans.

reinigen

reinigen

reinigen

zuiveren

reinigen

schoonmaken

einen Mantel zum Reinigen geben [o. bringen]

een jas naar de stomerij brengen

ˈWel·len·rei·ten <Wellenreitens> SUST. nt kein pl. DEP.

Wellenreiten

het surfen [o. surfriding]

ˈein·schrei·ten V. intr.

einschreiten

ingrijpen

einschreiten

tussenbeide komen

gerichtlich einschreiten

gerechtelijke stappen ondernemen

ˈRein·heit <Reinheit> [ˈr͜ainh͜ait] SUST. f kein pl.

Reinheit

reinheid

Reinheit

zuiverheid

ˈstrei·ten¹ <stritt, gestritten> [ˈʃtr͜aitn̩] V. intr.

1. streiten:

streiten

ruzie maken

streiten

twisten

streiten

kibbelen

streiten

ruziën

die streitenden Parteien DER.

de tegenover elkaar staande partijen

die streitenden Parteien DER.

de procespartijen

2. streiten:

streiten

(rede)twisten

streiten

disputeren

darüber lässt sich streiten

daar valt over te twisten

3. streiten elev. fig.:

streiten

strijden

streiten

vechten

ˈzu·rei·ten² V. trans. irreg. (Reittier)

zureiten

afrijden

zureiten

africhten

ˈrein·fal·len V. intr. irreg. coloq.

reinfallen → hereinfallen

Véase también: hereinfallen

her·ˈein·fal·len V. intr. irreg.

1. hereinfallen (nach innen fallen):

hereinfallen

naar binnen [o. erin] vallen

2. hereinfallen coloq. (betrogen werden):

hereinfallen

erin lopen

hereinfallen

zich laten beetnemen

auf einen Betrüger hereinfallen

zich door een bedrieger laten beetnemen

ˈrein·wür·gen V. trans. coloq.

reinwürgen

door de strot [o. keel] krijgen

jdm eine/einen/eins reinwürgen coloq.

iem iets door de strot duwen [o. drukken]

jdm eine/einen/eins reinwürgen coloq.

iem flink op zijn nummer zetten

eine/einen/eins reingewürgt bekommen/kriegen coloq.

iets moeten slikken

eine/einen/eins reingewürgt bekommen/kriegen coloq.

op zijn kop krijgen

ˈrein·ras·sig ADJ.

reinrassig

raszuiver

reinrassig

van zuiver ras

ˈrein·lich [ˈr͜ainlɪç] ADJ.

1. reinlich (sauber):

reinlich

schoon

reinlich

helder

reinlich

netjes

reinlich gekleidet

netjes gekleed

2. reinlich (sauberkeitsliebend):

reinlich

proper

reinlich

zindelijk

3. reinlich (genau, klar):

reinlich

duidelijk

reinlich

helder

ˈRei·ni·ger <Reinigers, Reiniger> [-gɐ] SUST. m

Reiniger

schoonmaakmiddel nt

ˈRein·ge·winn SUST. m

Reingewinn

zuivere winst

Reingewinn

nettowinst