Traducciones de „jagbar“ en el diccionario alemán » neerlandés

ˈtrag·bar [ˈtraːkbaːɐ̯] ADJ.

1. tragbar (leicht zu tragen):

tragbar

draagbaar

tragbar

portable

2. tragbar (gut zu tragen):

tragbar

(makkelijk) draagbaar

tragbar

lekker zittend

3. tragbar fig. (haltbar):

tragbar

draaglijk

tragbar

te dragen

4. tragbar fig. (akzeptabel):

tragbar

aanvaardbaar

tragbar

duldbaar

tragbar

te handhaven

ˈgang·bar [ˈgaŋbaːɐ̯] ADJ.

1. gangbar fig.:

gangbar

gangbaar

gangbar

courant

gangbar

gebruikelijk

2. gangbar (begehbar):

gangbar

begaanbaar

ˈJa·gu·ar <Jaguars, Jaguare> [ˈjaːgu̯aːɐ̯] SUST. m

Jaguar

jaguar

Bar·ˈbar(in) <Barbaren, Barbaren> [barˈbaːɐ̯] SUST. m(f)

Barbar(in)

barbaar m en f

ˈfass·bar [ˈfasbaːɐ̯] ADJ.

1. fassbar (konkret):

fassbar

te vatten

fassbar

tastbaar

fassbar

concreet

fassbare Ergebnisse

tastbare [o. concrete] resultaten

2. fassbar (verständlich):

fassbar

te verstaan

fassbar

begrijpelijk

fassbar

duidelijk

ˈhaft·bar ADJ.

haftbar

aansprakelijk

haftbar

verantwoordelijk

jdn für etw haftbar machen

iem voor iets aansprakelijk stellen

ˈhalt·bar ADJ.

1. haltbar (nicht leicht verderblich):

haltbar

houdbaar

2. haltbar (widerstandsfähig):

haltbar

duurzaam

haltbar

stevig

haltbar

sterk

3. haltbar (aufrechtzuerhalten):

haltbar

houdbaar

haltbar

verdedigbaar

sein erster Platz ist kaum haltbar DEP.

zijn eerste plaats is erg moeilijk te handhaven

ˈmach·bar ADJ.

machbar

maakbaar

machbar

haalbaar

machbar

realiseerbaar

ˈja·gen² [ˈjaːgn̩] V. trans.

1. jagen (auf der Jagd verfolgen):

jagen

jagen

jagen

achtervolgen

jagen

jacht maken op

jagen

(achter)nazitten

Einbrecher jagen

jacht maken op inbrekers

2. jagen (hetzen):

ein gejagter Mensch

een (op)gejaagd iem [o. mens]

3. jagen (schnell aufeinanderfolgen):

sich jagen

elkaar nazitten

sich jagen

snel opeenvolgen

sich jagen

elkaar snel opvolgen

jdn mit etw jagen können coloq.

iem met [o. door] iets het huis uit jagen

ˈJa·nu·ar <Januar(s), Januare> [ˈjanu̯aːɐ̯] SUST. m

Januar

januari

der Januar

(de maand) januari

im Januar

in januari

ge·ˈbar [gəˈbaːɐ̯] V.

gebar 3. pers sing. imperf. von gebären

Véase también: gebären

ge·ˈbä·ren <gebar, geboren> [gəˈbɛːrən] V. trans.

gebären (zur Welt bringen)

ter wereld brengen

gebären (ein Kind zur Welt bringen)

baren

gebären (ein Kind zur Welt bringen)

bevallen (van)

gebären (ein Kind zur Welt bringen)

voortbrengen

sie hat ihm einen Jungen geboren elev.

zij heeft hem een jongen geschonken [o. gebaard]

ˈun·bar ADJ. FIN.

unbar

zonder contant geld

unbar

giraal

unbar

per giro

ˈur·bar [ˈuːɐ̯baːɐ̯] ADJ.

urbar machen

ontginnen

urbar machen

in cultuur brengen

ˈehr·bar [ˈeːɐ̯baːɐ̯] ADJ. elev.

ehrbar

eerzaam

ehrbar

achtenswaardig

ˈess·bar [ˈɛsbaːɐ̯] ADJ.

essbar

eetbaar

ˈhör·bar [-baːɐ̯] ADJ.

hörbar

hoorbaar

hörbar

te horen

sich hörbar machen

zich doen horen

ˈles·bar ADJ.

lesbar

leesbaar

ˈlös·bar [ˈløːsbaːɐ̯] ADJ.

lösbar

oplosbaar