alemán » neerlandés

Traducciones de „ausfugend“ en el diccionario alemán » neerlandés (Ir a neerlandés » alemán)

Mostrar un resumen de todos los resultados

ˈaus·fal·lend: adjetivo y adverbio
ˈaus·fra·gen: verbo intransitivo
ˈaus·füh·ren: verbo transitivo
ˈaus·fül·len: verbo transitivo
ˈaus·fah·ren: verbo transitivo
ˈaus·fei·len: verbo transitivo
ˈaus·fal·len: verbo intransitivo

Los resultados a continuación se escriben de forma parecida: ausfallend , ausfragen , ausfallen , ausfeilen , ausfahren , ausfüllen y/e ausführen

ˈaus·fal·lend [ˈ͜ausfalənt] ADJ.

grof

ˈaus·fra·gen¹ V. intr.

ˈaus·füh·ren V. trans.

1. ausführen (spazieren gehen mit):

einen Hund ausführen

een hond uitlaten

2. ausführen (exportieren):

3. ausführen (realisieren):

eine Arbeit/eine Reparatur ausführen

een werk/een reparatie uitvoeren

die ausführende Gewalt

de uitvoerende macht

4. ausführen (durchführen):

einen Freistoß ausführen DEP.

een vrije trap nemen

5. ausführen (ausarbeiten):

ein Thema ausführen

een thema uitwerken

6. ausführen (erläutern):

ˈaus·fül·len V. trans.

1. ausfüllen (stopfen):

eine Lücke im Gesetz ausfüllen fig.

een lacune in de wet aanvullen

2. ausfüllen (ergänzen):

einen Fragebogen ausfüllen

een vragenlijst invullen

3. ausfüllen (Zeit in Anspruch nehmen):

in beslag nemen

4. ausfüllen (bekleiden, ausüben):

einen Posten ausfüllen

een post vervullen [o. bekleden]

5. ausfüllen (befriedigen):

in beslag nemen

ein Gedanke füllt mich ganz aus

een gedachte vervult [o. beheerst] mij helemaal

ˈaus·fah·ren² V. trans. irreg.

1. ausfahren (spazieren fahren):

gaan rijden met

das Baby ausfahren

met de baby gaan rijden

2. ausfahren (mit einem Fahrzeug):

3. ausfahren (auswerfen):

den Anker ausfahren

het anker uitbrengen

4. ausfahren (verbrauchen):

ausgefahrene Wege fig.

platgetreden paden

5. ausfahren (abfahren):

(helemaal) afrijden

eine Kurve ausfahren

de buitenbocht nemen

6. ausfahren (bis zum Limit beanspruchen):

eine Maschine voll ausfahren

een machine op volle toeren laten draaien

einen Wagen voll ausfahren

een auto op topsnelheid rijden

7. ausfahren DEP.:

eine Meisterschaft ausfahren

een kampioenschap verrijden [o. laten verrijden]

ˈaus·fei·len V. trans.

1. ausfeilen (den letzten Schliff geben):

2. ausfeilen (wegfeilen):

3. ausfeilen fig. (verfeinert, ausgearbeitet):

zorgvuldig afwerken

ein ausgefeilter Stil

een gepolijste stijl

eine bis ins Detail ausgefeilte Technik

een uiterst verfijnde techniek

ˈaus·fal·len V. intr. irreg.

1. ausfallen:

ausfallen (herausfallen)

ausfallen (entfallen)

ausfallen (entfallen)

eine Silbe ist ausgefallen

een lettergreep is weggevallen

2. ausfallen (nicht stattfinden):

niet plaatsvinden

die Schule fällt heute aus

er is vandaag geen school

3. ausfallen (nicht zur Verfügung stehen):

der beste Spieler ist ausgefallen

de beste speler is uitgevallen

4. ausfallen (ablaufen, enden):

die Abstimmung/die Ernte fiel gut aus

de stemming/de oogst viel goed uit

5. ausfallen QUÍM. (ausscheiden):

een neerslag vormen

zich afscheiden

Consultar el diccionario

alemán

Página en Deutsch | English | Español | Italiano | Polski