neerlandés » alemán

Traducciones de „lievend“ en el diccionario neerlandés » alemán

(Ir a alemán » neerlandés)

Mostrar un resumen de todos los resultados

lie·verd: sustantivo
le·vend: adjetivo y adverbio
lie·ver: adverbio
lie·gen: verbo
lie·den: sustantivo
lie·pen: verbo
lie·ten: verbo
lig·gend: adjetivo y adverbio
lij·dend: adjetivo y adverbio
zwe·vend: adjetivo y adverbio
blie·ven: verbo
klie·ven: verbo
hie·ven: verbo
zie·dend: adjetivo y adverbio

Los resultados a continuación se escriben de forma parecida: levend , lieverd , ziedend , hieven , klieven , blieven , zwevend , lijdend , liggend , lieten , liepen , lieden , liegen y/e liever

lie·verd <lieverd|s> [livərt] SUST. m

lieverd

Liebling m

le·vend [levənt] ADJ.

1. levend:

levend (in leven zijnd)

lebend

levend (in leven zijnd)

lebendig

levend (actief)

lebendig

hij was meer dood dan levend

er war mehr tot als lebendig

zij konden levend geborgen worden

sie konnten lebend geborgen werden

iets levends

etw Lebendiges

in het wild levend

wild lebend

in het wild levend

frei lebend

in levenden lijve (levend en wel)

wohlauf

in levenden lijve (levend en wel)

gesund und munter

in levenden lijve (in eigen persoon)

leibhaftig

in deze snel levende tijd

in dieser schnelllebigen Zeit

het er levend vanaf brengen

mit dem Leben davonkommen

levend verbranden

bei lebendigem Leibe verbrennen

het levend wezen

das Lebewesen

2. levend fig.:

levend

lebendig

een herinnering levend houden

eine Erinnerung wach halten

de levende talen

die lebenden Sprachen

lie·ver [livər] ADV.

1. liever (bij voorkeur):

liever

lieber

liever

eher

hij liever dan ik

lieber er als ich

iem liever zien gaan dan komen

jdn am liebsten von hinten sehen

ik drink liever koffie dan thee

ich trinke lieber Kaffee als Tee

niets liever wensen dan

nichts lieber wünschen als

2. liever (veeleer):

liever

lieber

liever

eher

liever

vielmehr

laat mij het liever doen

überlass das lieber mir

laat ik liever zeggen [o. liever gezegd ]

richtiger [o. besser] gesagt

lie·gen <loog, h. gelogen> [liɣə(n)] V. trans.

liegen

lügen

liegen coloq.

schwindeln

hij liegt (als)of het gedrukt staat

er lügt wie gedruckt

dat lieg je

du lügst

zich door liegen eruit redden

sich herauslügen [o. durchlügen]

kritiek die er niet om liegt

gepfefferte Kritik

tegen iem liegen

jdn belügen [o. anlügen]

onbeschaamd tegen iem staan liegen

jdm ins Gesicht lügen

zit toch niet zo te liegen

lüg doch nicht so

zonder te liegen

ungelogen

dat is allemaal gelogen

das ist alles erlogen

dat liegt er niet om (dat is niet mis)

das hat sich gewaschen

dat liegt er niet om (geen kleinigheid)

das ist kein Pappenstiel

dat liegt er niet om (duidelijk)

das ist nicht ohne

dat liegt er niet om (dat is onverbloemd)

die [o. der] nimmt kein Blatt vor den Mund

lie·den [lidə(n)] SUST. pl.

lieden

Leute pl.

lieden coloq.

Volk nt

het zijn voorname lieden

es sind vornehme Leute [o. Herrschaften]

lie·pen V.

liepen 3. pers. pl. imperf. van lopen¹, lopen², lopen³

Véase también: lopen , lopen , lopen

lo·pen³ <liep, h./i. gelopen> [lopə(n)] V. intr.

lo·pen² <liep, h. gelopen> [lopə(n)] V. trans. (deelnemen aan)

lopen

teilnehmen an +dat.

college lopen bij iem

bei jdm Vorlesungen hören

lo·pen¹ <liep, h./i. gelopen> [lopə(n)] V. v. impers. ww (naderen)

lopen

zugehen

in de papieren lopen

ins Geld gehen

hij loopt al tegen de zeventig

er geht schon auf die siebzig zu

het loopt tegen zes uur [o. zessen]

es geht auf sechs (Uhr) zu

lie·ten V.

lieten 3. pers. pl. imperf. van laten¹, laten²

Véase también: laten , laten

la·ten² <liet, h. gelaten> [latə(n)] V. mod aux.

1. laten (wenselijkheid, aansporing):

laten

lassen

laat ik beginnen met te zeggen, dat …

ich will [o. möchte] zunächst sagen, dass …

laten wij gaan

lass [o. lasst] [o. lassen Sie] uns gehen

laten wij elkaar helpen

wir wollen uns gegenseitig helfen

laten wij elkaar helpen

helfen wir uns gegenseitig

laat hij maar komen!

er soll nur kommen!

laten we nu maar opschieten

wir müssen uns jetzt aber beeilen

2. laten (mogelijkheid):

laten

mögen

laat ze mooi zijn, erg verstandig is ze niet

sie mag hübsch sein, sehr klug ist sie nicht

locuciones, giros idiomáticos:

laat het nu net beginnen te gieten (in uitroepen)

und gerade jetzt muss es anfangen zu gießen

la·ten¹ <liet, h. gelaten> [latə(n)] V. trans.

1. laten (toestaan, niet verhinderen):

laten

lassen

iets achterwege laten

etw unterlassen

laat de kinderen maar

lass die Kinder nur gewähren

iets laten lopen

etw laufen lassen

een plan laten varen

einen Plan fallen lassen [o. aufgeben]

2. laten (niet veranderen, in een toestand houden):

laten

lassen

laten

belassen

daar zullen we het bij laten

dabei wollen wir es bewenden lassen

het erbij laten (zitten) (ophouden)

es genug sein lassen

het bij dreigementen laten

es mit Drohungen gut sein lassen

iem het leven laten

jdn am Leben lassen

laat maar zitten

(es) ist gut so

laat maar zitten

lass nur

de deur open laten

die Tür offen lassen [o. auflassen]

3. laten (veroorzaken, zorgen dat iets gebeurt):

laten

lassen

zijn gedachten over iets laten gaan

sich dat. etw durch den Kopf gehen lassen

de dokter laten komen

den Arzt kommen lassen

zij liet mij vragen of ik meeging

sie ließ fragen, ob ich mitginge [o. mitkäme]

iem iets laten weten

jdn etw wissen lassen

4. laten (niet doen, nalaten):

laten

lassen

hij kan het roken niet laten

er kann das Rauchen nicht (unter)lassen

wil je dat weleens laten!

lass das (sein)!

5. laten (overlaten, achterlaten):

laten

lassen

6. laten ((op)bergen, wegleggen):

laten

lassen

waar moet ik het boek laten?

wo soll ich das Buch lassen [o. hintun] ?

hij werd in de kamer gelaten

man ließ ihn ins Zimmer

laat me niet lachen!

dass ich nicht lache!

laat staan dat

geschweige (denn), dass

een diepe zucht laten

einen tiefen Seufzer tun [o. ausstoßen]

lig·gend [lɪɣənt] ADJ.

lij·dend [lɛidənt] ADJ.

lijdend

leidend

lijdend taalk.

passiv

aan astma lijdend

asthmatisch

lijdend aan een hartziekte

herzkrank

hij was de lijdende partij

er war der leidende Teil

de lijdende vorm taalk.

die Leideform

de lijdende vorm taalk.

das Passiv

zwe·vend [zwevənt] ADJ.

zwevend

schwebend

de zwevende kiezer pol.

der Wechselwähler

de zwevende ribben

die falschen Rippen pl.

de zwevende valuta fin.

die flottierende Währung

een zwevende vloer

schwimmende(r) Estrich m

blie·ven <bliefde, h. gebliefd> [blivə(n)] V. trans. (lusten)

blieven

mögen

blief je nog wat?

möchtest du noch etw?

wat blieft u? (op iets onduidelijks)

wie bitte?

wat blieft u? (in een winkel)

was wünschen Sie?

klie·ven <kliefde, h. gekliefd> [klivə(n)] V. trans.

1. klieven (doorslaan, doorhouwen):

klieven

spalten

2. klieven (doorklieven):

klieven

durchschneiden

klieven

durchfurchen

hie·ven V.

hieven 3. pers. pl. imperf. van heffen

Véase también: heffen

hef·fen <hief, h. geheven> [hɛfə(n)] V. trans.

1. heffen (omhoog brengen):

heffen

heben

het glas heffen

das Glas (er)heben

2. heffen (vorderen):

heffen

erheben

belasting heffen

Steuern erheben

boete heffen

Geldstrafe erheben

rente heffen

Zinsen erheben

schoolgeld heffen

Schulgeld erheben

3. heffen (innen):

heffen

einziehen

zie·dend [zidənt] ADJ.

1. ziedend (kokend):

ziedend

siedend

ziedend zijn (heet)

siedend heiß sein

2. ziedend (enorm boos):

ziedend

fuchsteufelswild

ziedend van woede

wutschnaubend

Consultar el diccionario

neerlandés

Traducciones de „lievend“ en el diccionario neerlandés » alemán

lie·verd <lieverd|s> [livərt] SUST. m

le·vend [levənt] ADJ.

1. levend:

2. levend fig.:

lie·ver [livər] ADV.

1. liever (bij voorkeur):

2. liever (veeleer):

lie·gen <loog, h. gelogen> [liɣə(n)] V. trans.

lie·den [lidə(n)] SUST. pl.

lie·pen V.

liepen 3. pers. pl. imperf. van lopen¹, lopen², lopen³

Véase también: lopen , lopen , lopen

lo·pen3 <liep, h./i. gelopen> [lopə(n)] V. intr.

1. lopen:

2. lopen (rennen):

3. lopen (zich verplaatsen):

4. lopen (zaken; voortbewogen worden):

5. lopen (stromen):

6. lopen (in werking zijn):

7. lopen:

8. lopen:

9. lopen (zich ontwikkelen):

10. lopen (blootgesteld worden aan):

11. lopen (geschikt zijn om op, in te lopen):

locuciones, giros idiomáticos:

lo·pen2 <liep, h. gelopen> [lopə(n)] V. trans. (deelnemen aan)

lo·pen1 <liep, h./i. gelopen> [lopə(n)] V. v. impers. ww (naderen)

lie·ten V.

lieten 3. pers. pl. imperf. van laten¹, laten²

Véase también: laten , laten

la·ten2 <liet, h. gelaten> [latə(n)] V. mod aux.

1. laten (wenselijkheid, aansporing):

2. laten (mogelijkheid):

locuciones, giros idiomáticos:

la·ten1 <liet, h. gelaten> [latə(n)] V. trans.

1. laten (toestaan, niet verhinderen):

2. laten (niet veranderen, in een toestand houden):

3. laten (veroorzaken, zorgen dat iets gebeurt):

4. laten (niet doen, nalaten):

5. laten (overlaten, achterlaten):

6. laten ((op)bergen, wegleggen):

lig·gend [lɪɣənt] ADJ.

lij·dend [lɛidənt] ADJ.

zwe·vend [zwevənt] ADJ.

blie·ven <bliefde, h. gebliefd> [blivə(n)] V. trans. (lusten)

klie·ven <kliefde, h. gekliefd> [klivə(n)] V. trans.

1. klieven (doorslaan, doorhouwen):

2. klieven (doorklieven):

hie·ven V.

hieven 3. pers. pl. imperf. van heffen

Véase también: heffen

hef·fen <hief, h. geheven> [hɛfə(n)] V. trans.

1. heffen (omhoog brengen):

2. heffen (vorderen):

3. heffen (innen):

zie·dend [zidənt] ADJ.

1. ziedend (kokend):

2. ziedend (enorm boos):

Consultar el diccionario

Enlaces de acceso para más información

Envíanos tu opinión

Entrenador de vocabulario

Synonyms

Mi historial de búsqueda

lo·pen³ <liep, h./i. gelopen> [lopə(n)] V. intr.

lo·pen² <liep, h. gelopen> [lopə(n)] V. trans. (deelnemen aan)

lo·pen¹ <liep, h./i. gelopen> [lopə(n)] V. v. impers. ww (naderen)

la·ten² <liet, h. gelaten> [latə(n)] V. mod aux.

la·ten¹ <liet, h. gelaten> [latə(n)] V. trans.