neerlandés » alemán

Traducciones de „grobes“ en el diccionario neerlandés » alemán

(Ir a alemán » neerlandés)

Mostrar un resumen de todos los resultados

gro·tesk: adjetivo y adverbio
groef: sustantivo
groei: sustantivo
groen: sustantivo
groep: sustantivo
groet: sustantivo
groots: adjetivo y adverbio
ri·bes: sustantivo
groei·en: verbo
groe·nen: verbo
groe·ten: verbo
groe·ven: verbo
grof·weg: adverbio
grol·len: verbo
grom·men: verbo
gron·den: verbo
lob·bes: sustantivo
grond: sustantivo
groot: adjetivo y adverbio
groe·ve: sustantivo

Los resultados a continuación se escriben de forma parecida: grotesk , ribes , groots , groet , groep , groen , groei , groef , gronden , grommen , grollen , grofweg , groeven , groeten , groenen , groeien , aalbes , groeve , groot , grond y/e lobbes

gro·tesk [ɣrotɛsk] ADJ.

groef¹ <groeven> [ɣruf] SUST. f

1. groef fig.:

groef (uitholling, inkerving)

Rille f

groef (bij mens)

Furche f

groef (bij vloerdelen)

Nut f

groef (van een grammofoonplaat)

Rille f

messing en groef

2. groef (greppel, sloot):

Rinne f

groei [ɣruj] SUST. m geen pl.

1. groei (het groeien):

Wachsen nt

Wachstum nt

Wuchs m

de jongen is in de groei

der Junge befindet sich im Wachstum

een broek die op de groei gemaakt is

eine Hose zum Hineinwachsen

2. groei (toename):

Wachsen nt

Wachstum nt

de economische groei

das Wirtschaftswachstum

de snelle groei van deze partij

das schnelle Wachstum dieser Partei

3. groei (groeikracht):

Wachstum nt

er zit geen groei in dat kind

das Kind will nicht so recht gedeihen

4. groei (uitspruitsel, aanwas):

Wuchs m

groen¹ [ɣrun] SUST. nt geen pl.

1. groen (kleur):

Grün nt

ze was (helemaal) in het groen gekleed

sie war (ganz) in Grün gekleidet

2. groen (verf):

Grün nt

3. groen:

groen (loof: verzamelnaam)

Grün nt

groen (loof: van knol- en wortelgewassen)

Kraut nt

openbaar groen

öffentliche Grünanlagen pl.

iets van groen voorzien

groep <groep|en> [ɣrup] SUST. f

1. groep:

groep (verzameling)

Gruppe f

groep (van vogels)

Zug m

een groep bomen

eine Baumgruppe

in groepen van telkens 5 personen

in Gruppen zu je 5 Personen

een groep potvissen

eine Herde Pottwale

de groep wolven

das Rudel Wölfe

2. groep (onderverdeling):

Gruppe f

Klasse f

de groep der Indo-Germaanse talen

die indogermanische Sprachfamilie

3. groep:

groep (personen)

Gruppe f

groep (georganiseerd)

groep (georganiseerd)

Kreis m

groep (ongeorganiseerd)

Haufen m coloq.

iets in de groep gooien

etw zur Diskussion [o. Debatte] stellen

een groep van 10 personen

eine Zehnergruppe

de voorste groep

die Spitzengruppe

groepen vormen

4. groep ARTE:

Figurengruppe f

5. groep (goot in koestal):

Gruppe f espec.

Grüppe f espec.

Kotrinne f espec.

groet <groet|en> [ɣrut] SUST. m

Gruß m

groet (compliment)

de groeten aan je vrouw!

grüß deine Frau schön von mir!

de groeten doen

Grüße bestellen

de groeten doen

een laatste groet brengen

die letzte Ehre erweisen +dat.

een groet met bloemen

ein Blumengruß

de militaire groet

der militärische Gruß

iem groeten overbrengen

jdm Grüße ausrichten [o. bestellen]

met vriendelijke groeten

mit freundlichen Grüßen

de groeten! (afscheid)

tschüs(s)!

de groeten! irón.

de groeten! (loop heen)

hau ab!

groots [ɣrots] ADJ.

1. groots:

groots (heerlijk, prachtig)

groots (van stijl)

groots (luisterrijk)

grootse dingen doen

Großes leisten

groots leven

in großem Stil leben

2. groots (trots):

stolz

hij was groots op zijn prestatie

er war stolz auf seine Leistung

3. groots:

groots (indrukwekkend)

groots (indrukwekkend)

groots (van omvang)

een grootse gedachte

ein erhabener Gedanke

de grootse momenten in haar leven

die Sternstunden ihres Lebens

een groots opgezette campagne

eine groß angelegte Kampagne

grootse plannen hebben

große Pläne haben

ri·bes [ribɛs] SUST. m geen pl.

Johannisbeere f

Ribisel f austr.

groei·en <groeide, i. gegroeid> [ɣrujə(n)] V. intr.

groeien (gedijen)

hij groeit als kool

er gedeiht prächtig

groeien en bloeien

wachsen und gedeihen

zijn baard laten groeien

sich dat. einen Bart wachsen lassen

groeiend ongeduld

wachsende Ungeduld f

er groeit niets dan onkruid

da wächst nur Unkraut

ergens overheen groeien fig.

über etw acus. hinwegkommen

uit zijn kleren groeien

aus seinen Kleidern herauswachsen

groe·nen¹ <groende, i. gegroend> [ɣrunə(n)] V. intr.

1. groenen (groen zijn, worden):

grünen form.

het bos groent al

im Wald grünt es bereits

2. groenen (krachtig, fleurig zijn):

groe·ten <groette, h. gegroet> [ɣrutə(n)] V. trans.

1. groeten (gedag zeggen):

elkaar groeten op straat

sich auf der Straße grüßen

ik groet je!

vader laat u groeten

Vater lässt (Sie) grüßen form.

iem laten groeten

jdm Grüße ausrichten [o. bestellen]

wees gegroet

2. groeten gesch.:

groe·ven² V.

groeven 3. pers. pl. imperf. van graven¹, graven²

Véase también: graven , graven

gra·ven² <groef, h. gegraven> [ɣravə(n)] V. intr.

niet diep graven fig.

nicht in die Tiefe gehen

in iems verleden graven fig.

in jds Vergangenheit graben

honden graven graag in de grond

Hunde wühlen gern in der Erde

naar iets graven

nach etw dat. graben

gra·ven¹ <groef, h. gegraven> [ɣravə(n)] V. trans.

graven (met spade ook)

graven mijnw.

een gat/tunnel graven

ein Loch/einen Tunnel graben

goud graven

grof·weg [ɣrɔfwɛx] ADV.

grofweg (ronduit)

grofweg (ronduit)

glattweg coloq.

grofweg (ruw geschat)

grol·len <grolde, h. gegrold> [ɣrɔlə(n)] V. intr.

1. grollen:

grollen (brommend geluid maken)

grollen (varken)

grollen (kat)

mijn maag grolt

mir knurrt der Magen

2. grollen (grappen verkopen):

ulken

juxen coloq.

grom·men¹ <gromde, h. gegromd> [ɣrɔmə(n)] V. trans. ((vis) van ingewanden ontdoen)

gron·den <grondde, h. gegrond> [ɣrɔndə(n)] V. trans.

1. gronden (baseren):

2. gronden ARTE (grondverven):

3. gronden (de bodem (van water) peilen) scheepv.:

mijn eis is gegrond op vroeger door u gedane beloften

meine Forderung geht auf ein früheres Versprechen Ihrerseits zurück

lob·bes <lobbes|en> [lɔbəs] SUST. m

1. lobbes (grote hond):

2. lobbes (goedzak):

≈ gutmütige(r) Kerl m

lobbes pey.

Trottel m

grond <grond|en> [ɣrɔnt] SUST. m

1. grond form.:

grond (aardoppervlak)

Boden m

grond (minder vaak)

Grund m

aan de grond blijven luchtv.

am Boden bleiben

een vliegtuig veilig aan de grond zetten

ein Flugzeug sicher landen

laag bij de grond fig.

dicht boven de grond

boven/onder de grond mijnw.

über/unter Tage

(stukken) grond kopen

Grundstücke kaufen

iets met de grond gelijkmaken

etw dem Erdboden gleichmachen

hij ligt al tien jaar onder de grond coloq.

er liegt bereits seit zehn Jahren unter der Erde

met beide benen op de grond blijven staan fig.

mit beiden Beinen auf der Erde bleiben fig.

het stuk grond

das Grundstück

tot de grond toe afbranden

bis auf die Grundmauern niederbrennen

iets uit de grond stampen fig.

etw aus dem Boden stampfen fig.

niet van de grond komen luchtv.

niet van de grond komen fig. (niet opschieten)

nicht vorankommen

niet van de grond komen fig. (niet opschieten)

nicht vom Fleck kommen

iets van de grond krijgen fig.

etw auf die Beine stellen

2. grond:

grond (aarde)

Erde f

grond (grondsoort, landbouwgrond vooral)

Boden m

gewijde grond

geweihte Erde f

de groente van de koude grond

das Freilandgemüse

grond scheppen

schrale grond

karge(r) Boden m

vaste grond onder de voeten hebben ook fig.

festen Boden unter den Füßen haben

vette grond

fette(r) Boden m

3. grond form.:

grond (vlak waarop men gaat)

Boden m

grond (minder vaak)

Erde f

als aan de grond genageld staan

wie angewurzelt dastehen

door de grond (kunnen) gaan van schaamte

vor Scham im Erdboden versinken (können)

naar de grond gaan (boksen)

op de grond vallen

auf den Boden fallen

op de grond vallen

zu Boden fallen

iem tegen de grond slaan

jdn zu Boden schlagen

4. grond (bodem onder water):

Grund m

aan de grond lopen scheepv.

auf Grund laufen

aan de grond zitten fig.

een schip de grond in boren

ein Schiff versenken

iem/iets de grond in boren [o. te gronde richten] fig. (ten ondergang brengen)

jdn/etw zugrunde richten

grond peilen scheepv.

das Fahrwasser ausloten

te gronde gaan fig.

zugrunde [o. zu Grunde] gehen

5. grond (basis, grondslag, reden):

Grund m

er bestaat grond om te veronderstellen dat …

es besteht Grund zu der Annahme, dass …

iets op goede gronden verwerpen

etw aus gutem Grund verwerfen

iets op losse gronden aannemen

etw ohne stichhaltige Argumente annehmen

die bewering mist alle grond

diese Behauptung entbehrt jeder Grundlage

op grond van artikel 26

aufgrund [o. auf Grund] des Paragrafen 26

op grond van zijn huidskleur

aufgrund [o. auf Grund] seiner Hautfarbe

aan iets ten gronde liggen

einer Sache dat. zugrunde [o. zu Grunde] liegen

gronden voor een beslissing

Gründe für eine Entscheidung

6. grond (diepste, onderste deel):

Grund m

in de grond van de zaak

im Grunde (genommen)

dat komt uit de grond van zijn hart (gelukwens, geschenk)

das kommt von ganzem Herzen

dat komt uit de grond van zijn hart (serieus gemeend)

das kommt aus tiefster Seele

groot¹ <grote, groter, grootst> [ɣrot] ADJ.

1. groot (van meer dan gemiddelde afmeting):

groß

in D-groot muz.

een tamelijk grote kamer

ein ziemlich großes Zimmer

een tamelijk grote kamer

ein größeres Zimmer

de grote stad

een zo groot mogelijk stuk

ein möglichst großes Stück

het groot wild

groter gaan wonen

in eine größere Wohnung ziehen

2. groot (lang):

groß

wat ben jij groot geworden!

bist du aber groß geworden!

de grootste van de twee (man)

der Größere der beiden

de grootste van de twee (vrouw)

die Größere der beiden

de grootste helft

die größere Hälfte

3. groot (ouder):

groß

de groten mogen langer opblijven

die Großen dürfen länger aufbleiben

groot en klein ging mee

Groß und Klein ging mit

de grote mensen

die Erwachsenen pl.

4. groot (de genoemde afmeting hebbend):

groß

het stuk land is twee hectare groot

das Grundstück ist zwei Hektar groß

het tekort is tien miljoen groot

das Defizit beträgt 10 Millionen

5. groot:

groot (talrijk)

groß

groot (oplage)

stark

groot (oplage)

hoch

een groot aantal toeschouwers

eine große Anzahl von Zuschauern

het groot alarm

voor een groot deel

zum großen Teil

voor een groot deel

het grote geld

das große Geld

in groten getale [o. groot in getal]

in großer Zahl

het grote publiek

die breite Masse

6. groot (belangrijk):

groß

de grote dag

de groten der aarde

die Großen der Erde

een grote weg

eine Hauptstraße

een grote weg (over grote afstand vooral)

eine Fernstraße

een grote weg (Duitsland bes.)

eine Bundesstraße

7. groot:

groot (intens)

groß

groot (applaus, belangstelling, drukte, (na)vraag)

stark

groot (bedrijvigheid, drukte)

rege

groot (snelheid, waarde)

hoch

het was één groot drama

es war ein einziges Drama

er heerste grote stilte in de zaal

es herrschte eine unheimliche Stille im Saal

iem groot verdriet doen

jdm großen Kummer bereiten

8. groot (uitmuntend):

groß

Karel de Grote

Karl der Große

dat wordt een hele grote (carrière)

der kommt noch mal ganz groß heraus

9. groot (voornaam):

groß

iets groots willen verrichten

etw Großes leisten wollen

zich te groot voor iets achten

sich dat. zu fein sein für etw acus.

grote goden!

(ach) du lieber Himmel!

groot met iem zijn

sich sehr gut mit jdm verstehen

groe·ve <groeve|n, groeve|s> [ɣruvə] SUST. f

1. groeve:

groeve (delfstofwinning)

Grube f

groeve (mijngang)

Stollen m

groeve (mijnschacht)

Schacht m

2. groeve (grafkuil):

Gruft f

Consultar el diccionario

neerlandés

Página en Deutsch | English | Español | Italiano | Polski