Traducciones de „trouwstoet“ en el diccionario neerlandés » alemán

(Ir a alemán » neerlandés)

rouw·stoet <rouwstoet|en> [rɑustut] SUST. m

rouwstoet

Trauerzug m

rouwstoet

Trauergefolge nt

rouwstoet

Trauergeleit nt

trouw·ak·te <trouwakte|n, trouwakte|s> [trɑuɑktə] SUST. f

trouwakte

Heiratsurkunde f

trouwakte

Trauschein m

trou·we·loos [trɑuwəlos] ADJ.

1. trouweloos (ontrouw):

trouweloos

treulos

2. trouweloos (perfide, vals):

trouweloos

niederträchtig

trouw·kaart <trouwkaart|en> [trɑukart] SUST. f

trouwkaart

Heiratsanzeige f

brouw·sel <brouwsel|s> [brɑusəl] SUST. nt

1. brouwsel pey.:

brouwsel (hetgeen gebrouwen is)

Gebräu nt

brouwsel (zelfgemaakt)

Gesöff nt coloq.

2. brouwsel (raar product):

brouwsel

Machwerk nt

trou·wen¹ <trouwde, h. getrouwd> [trɑuwə(n)] V. trans.

1. trouwen (ten huwelijk nemen):

trouwen

heiraten

2. trouwen (in de echt verbinden):

trouwen

trauen

trouw·boek·je <trouwboekje|s> [trɑubukjə] SUST. nt

trouwboekje

Familienbuch nt

bruids·stoet <bruidsstoet|en> [brœytstut] SUST. m

bruidsstoet

Brautzug m

bruidsstoet

Hochzeitszug m

trouw·dag <trouwdag|en> [trɑudɑx] SUST. m

trouwdag

Hochzeitstag m

trou·wens [trɑuwəns] ADV.

1. trouwens:

trouwens (overigens)

übrigens

trouwens (evenwel)

allerdings

dat verwondert mij trouwens niet

das wundert mich allerdings nicht

2. trouwens (afgezien daarvan):

trouwens

übrigens

trouwens

überdies

trouwens

abgesehen davon

hij moest trouwens om zes uur thuis zijn

er musste sowieso um sechs Uhr zu Hause sein

trouwens, ik snap toch niet waarvan hij dat doet

ich begreife überhaupt nicht, wie er sich dat. das leisten kann

wie ben jij trouwens?

wer bist du überhaupt?

trou·we·rij <trouwerij|en> [trɑuwərɛi] SUST. f

trouwerij (trouwpartij)

Hochzeit f

trouwerij (feest)

Hochzeitsfest nt

trouwerij (feest)

Hochzeitsfeier f

trouw·ring <trouwring|en> [trɑurɪŋ] SUST. m

trouwring

Ehering m

trouwring

Trauring m

trouw·plan·nen [trɑuplɑnə(n)] SUST. pl.

trouwplannen hebben

Heiratsabsichten haben

trouw² <trouwe, trouwer, trouwst> [trɑu] ADJ.

1. trouw (getrouw):

trouw

treu

iem trouw blijven

jdm treu bleiben

iem trouw blijven

jdm die Treue halten

2. trouw (volhardend):

trouw

treu

trouw aan zijn beginselen blijven

seinen Grundsätzen treu bleiben

een trouwe klant

ein treuer Kunde

3. trouw (nauwkeurig):

trouw

treu

de voorschriften trouw opvolgen

sich strikt an die Vorschriften halten

4. trouw (vast):

trouw

immer

trouw

immer

trouw te laat komen

immer wieder zu spät kommen