Traducciones de „plumpe“ en el diccionario neerlandés » alemán

(Ir a alemán » neerlandés)

plu·che [plyʃ(ə)] SUST. nt of m geen pl.

pluche

Plüsch m

plun·je <plunje|s> [plʏɲə] SUST. f

plunje

Klamotten pl.

zijn oude plunje

seine alten Klamotten

haar zondagse plunje

ihr Sonntagsstaat m

plomp¹ <plomp|en> [plɔmp] SUST. f plantk.

plomp

Seerose f

plui·ma·ge <pluimage|s> [plœymaʒə] SUST. f

pluimage

Gefieder nt

vogels van diverse pluimage fig.

Leute jeden Schlages

pluim·vee [plœymve] SUST. nt geen pl.

pluimvee

Geflügel nt

plui·zen <pluisde, h. gepluisd> [plœyzə(n)] V. intr.

1. pluizen (pluizen afgeven):

pluizen

fusseln

die stof pluist erg

dieser Stoff fusselt sehr

2. pluizen (iets nazoeken):

pluizen

stöbern

in een boek pluizen

in einem Buch stöbern

pluk·ken¹ <plukte, h. geplukt> [plʏkə(n)] V. intr.

plukken (trekken)

zupfen

plukken (peuteren)

herumfingern

aan een boterham plukken

an einem Butterbrot herumfingern

aan iems kleren plukken

an jds Kleidung zupfen

plu·chen [plyʃən] ADJ.

pluchen

Plüsch-

het pluche beest

das Stofftier

plus·sen <pluste, h. geplust> [plʏsə(n)] V. intr.

plussen (overwegen)

hin und her überlegen

plussen (rekenen)

hin und her rechnen

stum·per <stumper|s> [stʏmpər] SUST. m

1. stumper (stakker):

stumper

Tropf m

stumper

Schlucker m

arme stumper

arme(s) Luder nt

arme stumper

arme(r) Schlucker m

2. stumper (sukkel):

stumper

Trottel m pey.

pluim <pluim|en> [plœym] SUST. f

1. pluim (veer):

pluim

Feder f

zo licht als een pluim

(so) leicht wie eine Feder

zo licht als een pluim

federleicht

iem een pluim op de hoed steken fig.

jdm ein Kompliment machen

2. pluim (compliment):

pluim

Kompliment nt

pluim

Lob nt selten pl.

iem een pluim geven

jdn loben

een pluimpje verdienen

ein Lob verdienen

3. pluim (toef):

pluim

Büschel nt

een pluim van rook fig.

eine Rauchfahne

4. pluim (kwast):

pluim

Quaste f

5. pluim (bloeiwijze):

pluim

Rispe f

pluis¹ [plœys] SUST. f geen pl. (vezeltje)

pluis

Fussel f

bum·per <bumper|s> [bʏmpər] SUST. m

bumper

Stoßstange f

dum·pen¹ <dumpte, h. gedumpt> [dʏmpə(n)] V. trans. (storten)

dumpen

schütten

dumpen

ablagern

dumpen

Schutt [o. Müll] abladen

radioactief afval in zee dumpen

radioaktive Abfälle im Meer versenken [o. verklappen]

plug <plug|gen> [plʏx] SUST. f

1. plug (pijpje voor een schroef):

plug

Dübel m

2. plug (stekker):

plug

Stöpsel m

3. plug (schroefbout):

plug

Vierkantschraube f

plus¹ <plus|sen> [plʏs] SUST. nt of m

plus

Plus nt

er is een plus van € 5000,-

es gibt ein Plus von 5000 €

er zijn minnen, maar ook plussen

die Sache hat negative, aber auch positive Seiten

pluk <pluk|ken> [plʏk] SUST. m

1. pluk (bosje):

pluk

Büschel nt

pluk

Bausch m

een pluk haar/tabak/watten

ein Haarbüschel/≈ ein wenig Tabak/ein Wattebausch

2. pluk (het plukken):

pluk

Pflücken nt

bonen van de eerste pluk

Bohnen der ersten Ernte

3. pluk:

pluk (oogst)

Ernte f

pluk (vooral m.b.t. druivenpluk)

Lese f

plus·punt <pluspunt|en> [plʏspʏnt] SUST. nt

pluspunt

Pluspunkt m

pluspunt

Plus nt