neerlandés » alemán

ont·bij·ten <ontbeet, h. ontbeten> [ɔndbɛitə(n)] V. intr.

ont·bijt·koek <ontbijtkoek|en> [ɔndbɛitkuk] SUST. m

ont·bran·den <ontbrandde, i. ontbrand> [ɔndbrɑndə(n)] V. intr.

ont·tro·nen <onttroonde, h. onttroond> [ɔntronə(n)] V. trans.

ont·be·ren <ontbeerde, h. ontbeerd> [ɔndberə(n)] V. trans.

ont·blo·ten <ontblootte, h. ontbloot> [ɔndblotə(n)] V. trans.

ont·bre·ken <ontbrak, h. ontbroken> [ɔndbrekə(n)] V. intr.

2. ontbreken (personen):

uit·bij·ten <beet uit, h. uitgebeten> [œydbɛitə(n)] V. trans.

2. uitbijten (met de tanden wegnemen uit):

ont·gin·nen <ontgon, h. ontgonnen> [ɔntxɪnə(n)] V. trans.

1. ontginnen (gronden):

3. ontginnen fig.:

ont·gon·nen V.

ontgonnen 3. pers. pl. imperf. van ontginnen

Véase también: ontginnen

ont·gin·nen <ontgon, h. ontgonnen> [ɔntxɪnə(n)] V. trans.

1. ontginnen (gronden):

3. ontginnen fig.:


Página en Deutsch | English | Español | Italiano | Polski