Traducciones de „jenes“ en el diccionario neerlandés » alemán

jen·nen <jende, h. gejend> [jɛnə(n)] V. trans.

jennen

piesacken

jennen

triezen

je·gens [jeɣəns] PREP.

jegens

gegen +acus.

jegens

gegenüber +dat.

vriendelijk jegens mensen zijn

freundlich zu Menschen sein

een verplichting jegens ouders

eine Verpflichtung den Eltern gegenüber

jee [je] INTERJ.

jee

oje

jeans [dʒiːns] SUST. m geen pl.

jeans

Jeans pl.

jeep® <jeep|s> [dʒip] SUST. m

jeep

Jeep ® m

je·zus [jezʏs] INTERJ.

jezus

Jesses

jezus christus!

Gott im Himmel!

jezus christus!

mein Gott!

jezusmina!

Jesses Maria!

je·ne·ver <jenever|s> [jənevər] SUST. m

jenever

Genever m

jenever

Wacholderbranntwein m

jenever

Wacholder m

jonge/oude jenever

Jonge/Oude Genever m

je·mi·nee [jemine] INTERJ.

jeminee

herrje

jeminee

herrjemine

han·nes <hannes|en> [hɑnəs] SUST. m

hannes

Trottel m coloq. pey.

je·ne·ver·bes <jeneverbes|sen> [jənevərbɛs] SUST. f

1. jeneverbes (bes):

jeneverbes

Wacholderbeere f

2. jeneverbes (jeneverstruik):

jeneverbes

Wacholder m

jeu·ken <jeukte, h. gejeukt> [jøkə(n)] V. intr.

1. jeuken:

jeuken (kriebelen)

jucken

jeuken (kriebelen)

kribbeln

jeuken (textiel)

kratzen

mijn arm jeukt

mich juckt es am Arm

de pullover jeukt op de huid

der Pullover kratzt auf der Haut

2. jeuken fig.:

jeuken

jucken

mijn handen jeuken om hem een pak slaag te geven

es juckt mir in den Fingern, ihm eine Tracht Prügel zu verpassen

jen·ge·len <jengelde, h. gejengeld> [jɛŋələ(n)] V. intr.

1. jengelen (dreinen):

jengelen

quengeln

jengelen

quäken

jengelen

greinen

2. jengelen (eentonig klinken):

jengelen

dudeln

net·jes [nɛcəs] ADJ.

1. netjes:

netjes (ordelijk)

ordentlich

netjes (hygiënisch)

sauber

dat staat netjes

das sieht ordentlich aus

2. netjes:

netjes (keurig)

sauber

netjes (keurig)

säuberlich

netjes (verzorgd)

fein

netjes schrijven

sauber schreiben

3. netjes (zoals het hoort):

netjes

anständig

iem netjes behandelen

jdn anständig behandeln

dat heeft hij netjes gedaan

das hat er schön gemacht

alles netjes opeten

alles schön aufessen

jek·ker <jekker|s> [jɛkər] SUST. m

jekker

Jacke f

je·zelf [jəzɛlf] PRON. pers. pron.

jezelf

deiner selbst gen.

jezelf

dir selbst dat.

jezelf

dich selbst acus.

je hebt het aan jezelf te danken

du verdankst es dir selbst

je praat nooit over jezelf

du sprichst nie von dir selbst

probeer je jezelf te misleiden?

versuchst du dich selbst zu täuschen?

ter wille van jezelf

um deiner selbst willen