Traducciones de „glossa“ en el diccionario neerlandés » alemán

(Ir a alemán » neerlandés)

glos·se SUST. f

glosse → glos

Véase también: glos

glos <glossen> [ɣlɔs] SUST. f

glos

Glosse f

glos·sy <glossy|'s> [ɡlɔsi] SUST. f

glossy

Hochglanzmagazin nt

glos <glossen> [ɣlɔs] SUST. f

glos

Glosse f

glo·baal <globale, globaler, globaalst> [ɣlobal] ADJ.

globaal

pauschal

globaal

grob

globaal

global

globaal genomen

im Großen und Ganzen

de verkoping heeft globaal 3000 euro opgebracht

der Verkauf hat etwa 3000 Euro eingebracht

globaal kan ik zeggen dat …

allgemein kann ich sagen, dass …

flos·sen <floste, h. geflost> [flɔsə(n)] V. trans.

flossen

mit Zahnseide reinigen

flossen

flossen

klos·sen¹ <kloste, h. geklost> [klɔsə(n)] V. intr. (met klosgeluid lopen)

klossen

(herum)trampeln

klossen

latschen coloq.

glo·be <globe|s, globe|n> [ɣlobə] SUST. f

globe

Globus m

gloed [ɣlut] SUST. m geen pl. ook fig.

gloed

Glut f

gloed (van edelsteen)

Feuer nt

de gloed van de hartstocht

die Glut der Leidenschaft

de lucht stond in gloed

der Himmel leuchtete rot

de gloed van kleuren

die Farbenglut

met gloed spreken

eine feurige Rede halten

de gloed van de zon

die Sonnenglut

glo·ren <gloorde, h. gegloord> [ɣlorə(n)] V. intr.

1. gloren (glimmen):

gloren

schimmern

gloren

glimmen

2. gloren (zacht schijnsel geven):

gloren

dämmern

gloren fig.

schimmern

de ochtend begon te gloren

die Morgendämmerung begann

glo·rie <glo|riën, glorie|s> [ɣlori] SUST. f

1. glorie (eer):

glorie

Ruhm m

aardse glorie

irdische(r) Ruhm m

Hollands glorie

Hollands Stolz

hij is de glorie van zijn ouders

er ist der (ganze) Stolz seiner Eltern

2. glorie:

glorie (hemelse heerlijkheid)

Glorie f form.

glorie (pracht)

Glanz m

glorie (pracht)

Pracht f

de hemelse glorie

die himmlische Herrlichkeit liter

in volle glorie

in voller Pracht

glorie zij de Vader rel.

Ehre sei dem Vater

3. glorie rel. (aureool):

glorie

Glorienschein m

glorie

Heiligenschein m

4. glorie meteo.:

glorie

Glorie f

kas·sa <kassa|'s> [kɑsa] SUST. f

kassa

Kasse f

bij [o. aan ] de kassa betalen

an der Kasse zahlen

mas·sa <massa|'s> [mɑsa] SUST. f

1. massa (grote hoeveelheid):

massa

Menge f

massa

Masse f

iets in massa verkopen

etw massenweise verkaufen

een massa water

eine Menge Wasser

2. massa (groot aantal):

massa

Menge f

massa

Masse f

een massa domme fouten

jede Menge dumme(r) Fehler

3. massa (het volk):

massa

Masse f meist pl.

de grote massa

die breite Masse

de psychologie van de massa

die Massenpsychologie

4. massa (hoeveelheid materie):

massa

Masse f

5. massa nat.:

massa

Masse f

de soortelijke massa

die Dichte

glom V.

glom 3. pers. sing. imperf. van glimmen

Véase también: glimmen

glim·men <glom, h./i. geglommen> [ɣlɪmə(n)] V. intr.

1. glimmen (gloeien):

glimmen

glimmen

de sterren glommen aan de hemel

die Sterne blinkten am Himmel

2. glimmen (blinken):

glimmen

glänzen

glimmen

blinken

de tafel glimt als een spiegel

der Tisch glänzt wie ein Spiegel

een glimmende jas

ein abgewetzter Mantel

de glimmende laarzen

die blanken Stiefel pl.

3. glimmen (schitteren):

glimmen

glänzen

glimmen

leuchten

zijn oogjes glommen van blijdschap

seine Augen leuchteten [o. glänzten] vor Freude

4. glimmen (zichtbaar genieten):

glimmen

strahlen

hij glimt van trots/plezier

er strahlt vor Stolz/Freude

los·sen <loste, h. gelost> [lɔsə(n)] V. trans.

1. lossen:

lossen (ontladen)

abladen

lossen (ontladen)

ausladen

lossen (ontladen)

entladen

lossen (van een schip)

löschen

een wagen lossen

einen Wagen abladen [o. ausladen]

2. lossen (afschieten):

lossen

lösen

lossen

abfeuern

lossen

abgeben

een schot lossen

einen Schuss abfeuern

3. lossen (aflossen):

lossen

löschen

lossen

tilgen

een pand lossen

ein Pfand einlösen