neerlandés » alemán

Traducciones de „gelbe“ en el diccionario neerlandés » alemán

(Ir a alemán » neerlandés)

Mostrar un resumen de todos los resultados

gel·den: verbo
ge·loei: sustantivo
ge·lid: sustantivo
ge·lag: sustantivo
ge·lei: sustantivo
ge·lui: sustantivo
ge·luk: sustantivo

Los resultados a continuación se escriben de forma parecida: geloei , gelden , geluk , gelui , gelei , gelag y/e gelid

gel·den¹ <gold, h. gegolden> [ɣɛldə(n)] V. intr.

1. gelden (meetellen):

2. gelden (gewaardeerd worden):

gelden als norm

als Norm gelten

3. gelden:

gelden (van kracht zijn)

gelden (van toepassing zijn)

zich doen gelden

sich dat. Geltung verschaffen

zich doen gelden (duidelijk worden)

sich bemerkbar machen

rechten doen gelden

Rechte geltend machen

zijn macht doen gelden (in bestaande situatie)

seine Macht ausüben

rechten laten gelden

Rechte gelten lassen

de meeste stemmen gelden

die Mehrheit entscheidet

hetzelfde geldt voor hem

das Gleiche gilt für ihn

4. gelden:

gelden (betreffen)

gelten +dat.

gelden (betrekking hebben op)

sich beziehen auf +acus.

ge·loei [ɣəluj] SUST. nt geen pl.

1. geloei (geluid van runderen):

Muhen nt

Brüllen nt

2. geloei fig. (gejoel, geschreeuw):

Gebrüll nt

3. geloei (storm, wind, vuur):

Heulen nt

ge·lid <gelederen> [ɣəlɪt] SUST. nt

1. gelid gesch.:

Glied nt

Reihe f

in het gelid staan/aantreden

in Reih und Glied stehen/antreten

de gelederen sluiten

die Reihen schließen

uit het gelid lopen fig.

aus der Reihe tanzen coloq.

in het voorste gelid lopen fig.

2. gelid (groep) pl.:

Reihen pl.

in het tweede gelid komen

an zweiter Stelle kommen

de gelederen van de liberalen

die Reihen der Liberalen

3. gelid (gewricht):

Gelenk nt

zijn arm raakte uit het gelid

er renkte sich seinen Arm aus

4. gelid (bot tussen twee gewrichten):

Glied nt

ge·lag <gelag|en> [ɣəlɑx] SUST. nt

1. gelag (vertering, spijs en drank):

Zeche f coloq.

het gelag moeten betalen

die Rechnung bezahlen müssen

het gelag moeten betalen fig.

die Zeche (be)zahlen müssen coloq.

2. gelag (eet- en drinkpartij):

Gelage nt coloq.

een hard gelag

ein schweres Los

ge·lei <gelei|en> [ʒəlɛi] SUST. f

1. gelei (gekookt sap van dierlijke stoffen):

Gallert nt

Sülze f

gelei kookk.

Gelee nt

2. gelei (ingedikt sap van vruchten):

Gelee nt

3. gelei (dikke substantie):

Gallert nt

Gelee nt

ge·lui [ɣəlœy] SUST. nt geen pl.

1. gelui (handeling):

Geläut nt

Geläute nt

2. gelui (keer):

Läuten nt

ge·luk [ɣəlʏk] SUST. nt geen pl.

Glück nt

zijn geluk beproeven

sein Glück versuchen

dat waren dagen van geluk

das waren glückliche Tage

het echtelijk geluk

op goed geluk (af)

op goed geluk (af)

aufs Geratewohl coloq.

ik heb geluk gehad

ich habe Glück gehabt

ik heb geluk gehad

ich habe Schwein gehabt coloq.

je moet maar geluk hebben!

Glück muss man haben!

dat is een geluk bij een ongeluk

das ist Glück im Unglück

stom geluk hebben

ein Schweineglück haben coloq.

iem geluk toewensen

jdm Glück wünschen

tot mijn geluk

zu meinem Glück

tot mijn geluk

hij mag van geluk spreken

er kann von Glück reden

het was een geluk dat hij zwemmen kon

ein Glück, dass er schwimmen konnte

wat een geluk!

hij kan zijn geluk niet op

er kann sein Glück nicht fassen

meer geluk dan wijsheid

mehr Glück als Verstand

het geluk is met de dommen provb.

die dümmsten Bauern haben die dicksten Kartoffeln provb.

zonder geluk vaart niemand wel provb.

ein Quäntchen Glück gehört auch dazu

Consultar el diccionario

neerlandés

Página en Deutsch | English | Español | Italiano | Polski