neerlandés » alemán

Traducciones de „angekommen“ en el diccionario neerlandés » alemán

(Ir a alemán » neerlandés)

Mostrar un resumen de todos los resultados

ge·klom·men: verbo
on·be·kom·merd: adjetivo y adverbio
ge·glom·men: verbo
ge·zwom·men: verbo
af·kam·men: verbo
af·rem·men: verbo
op·som·men: verbo
uit·gom·men: verbo
ver·dom·men: verbo
ver·mom·men: verbo
ver·stom·men: verbo
be·kom·merd: adjetivo y adverbio
be·kom·me·ren: verbo
in·dam·men: verbo
strem·men: verbo
af·klim·men: verbo
af·stam·men: verbo
af·stem·men: verbo
af·zwem·men: verbo
be·klem·men: verbo

Los resultados a continuación se escriben de forma parecida: geklommen , onbekommerd , afremmen , afkammen , gezwommen , geglommen , instemmen , inklemmen , beklimmen , beklemmen , afzwemmen , afstemmen , afstammen , afklimmen , stremmen , indammen , bekommeren , bekommerd , verstommen , vermommen , verdommen , uitgommen y/e opsommen

ge·klom·men V.

geklommen volt. deelw. van klimmen

Véase también: klimmen

klim·men <klom, h./i. geklommen> [klɪmə(n)] V. intr.

1. klimmen:

klimmen (klauteren)

klimmen (met handen en voeten vooral)

in de pen klimmen fig.

zur Feder greifen

naar de top van een berg klimmen

zum Gipfel eines Berges emporsteigen [o. emporklettern]

op een toren klimmen

auf einen Turm steigen

2. klimmen (rijdend, fietsend):

3. klimmen:

klimmen (omhoog gaan: water, vloed)

klimmen (omhoog gaan: zon)

klimmen (omhoog gaan: weg)

4. klimmen (toenemen, vermeerderen):

on·be·kom·merd <onbekommerde, onbekommerder, onbekommerdst> [ɔmbəkɔmərt] ADJ.

onbekommerd

onbekommerd

onbekommerd

ge·glom·men V.

geglommen volt. deelw. van glimmen

Véase también: glimmen

glim·men <glom, h./i. geglommen> [ɣlɪmə(n)] V. intr.

1. glimmen (gloeien):

de sterren glommen aan de hemel

die Sterne blinkten am Himmel

2. glimmen (blinken):

de tafel glimt als een spiegel

der Tisch glänzt wie ein Spiegel

een glimmende jas

ein abgewetzter Mantel

de glimmende laarzen

die blanken Stiefel pl.

3. glimmen (schitteren):

zijn oogjes glommen van blijdschap

seine Augen leuchteten [o. glänzten] vor Freude

4. glimmen (zichtbaar genieten):

hij glimt van trots/plezier

er strahlt vor Stolz/Freude

ge·zwom·men V.

gezwommen volt. deelw. van zwemmen

Véase también: zwemmen

zwem·men <zwom, h./i. gezwommen> [zwɛmə(n)] V. intr.

zwemmen (zich in water baden)

baden

iem/iets laten zwemmen fig.

sich nicht mehr um jdn/etw kümmern

verboden te zwemmen

af·kam·men <kamde af, h. afgekamd> [ɑfkɑmə(n)] V. trans. fig.

afkammen lit., CINE, ARTE

afkammen coloq. (acteur)

herunterreißen

af·rem·men <remde af, h. afgeremd> [ɑfrɛmə(n)] V. trans. (afzwakken)

de feestvreugde afremmen

die Festfreude dämpfen

iem in zijn enthousiasme afremmen

jdn in seiner Begeisterung bremsen

op·som·men <somde op, h. opgesomd> [ɔpsɔmə(n)] V. trans.

uit·gom·men <gomde uit, h. uitgegomd> [œytxɔmə(n)] V. trans.

ver·dom·men <verdomde, h. verdomd> [vərdɔmə(n)] V. trans.

1. verdommen (vertikken):

dat verdom ik

ich denke nicht daran

2. verdommen (schelen):

völlig wurs(ch)t sein

ver·mom·men <vermomde, h. vermomd> [vərmɔmə(n)] V. trans.

1. vermommen (verkleden):

(sich) vermummen

2. vermommen fig.:

de ware strekking vermommen

den wahren Zweck verschleiern

ver·stom·men¹ <verstomde, i. verstomd> [vərstɔmə(n)] V. intr. (stom worden)

be·kom·merd [bəkɔmərt] ADJ.

be·kom·me·ren <bekommerde zich, h. zich bekommerd> [bəkɔmərə(n)] V. wk ww

sich kümmern um

bekommeren (alleen ontkennend)

sich scheren um

daarover hoeft u zich niet te bekommeren

seien Sie deswegen ohne Sorgen

in·dam·men <damde in, h. ingedamd> [ɪndɑmə(n)] V. trans.

een conflict indammen

einen Konflikt eindämmen

strem·men¹ <stremde, h. gestremd> [strɛmə(n)] V. trans.

1. stremmen:

gerinnen lassen

zum Gerinnen bringen

2. stremmen (in zijn loop belemmeren, tegenhouden: verkeer):

3. stremmen (in zijn loop belemmeren, tegenhouden: doorgang):

af·klim·men <klom af, i. afgeklommen> [ɑfklɪmə(n)] V. intr.

heruntersteigen

hinuntersteigen

af·stam·men <stamde af, i. afgestamd> [ɑfstɑmə(n)] V. intr.

af·stem·men <stemde af, h. afgestemd> [ɑfstɛmə(n)] V. trans.

1. afstemmen (bij stemming verwerpen):

2. afstemmen (zuiver stemmen):

afgestemde violen

(ab)gestimmte Geigen

3. afstemmen TV:

einstellen auf +acus.

4. afstemmen (in overeenstemming brengen):

abstimmen auf +acus.

af·zwem·men <zwom af, h./i. afgezwommen> [ɑfswɛmə(n)] V. intr.

1. afzwemmen (wegzwemmen):

2. afzwemmen (stroomafwaarts zwemmen):

stromab(wärts) schwimmen

hij wilde de rivier afzwemmen

er wollte flussab schwimmen

3. afzwemmen (het zwemdiploma):

sich freischwimmen

be·klem·men <beklemde, h. beklemd> [bəklɛmə(n)] V. trans.

1. beklemmen (vastklemmen):

2. beklemmen (benauwen):

beklommen machen

Consultar el diccionario

neerlandés

Página en Deutsch | English | Español | Italiano | Polski