Traducciones de „Vollmachten“ en el diccionario neerlandés » alemán

(Ir a alemán » neerlandés)

vol·macht <volmacht|en> [vɔlmɑxt] SUST. f

volmacht

Vollmacht f

bij volmacht

in Vollmacht

volmacht geven

bevollmächtigen

volmacht geven

ermächtigen

de onbeperkte volmacht

die uneingeschränkte Vollmacht

volmacht verstrekken

(die) Vollmacht erteilen +dat.

ver·smach·ten <versmachtte, i. versmacht> [vərsmɑxtə(n)] V. intr.

1. versmachten (omkomen):

versmachten

verschmachten form.

versmachten

umkommen coloq.

van honger versmachten

vor Hunger verschmachten

2. versmachten (hevig lijden door):

versmachten

vergehen

smach·ten <smachtte, h. gesmacht> [smɑxtə(n)] V. intr.

1. smachten (wegkwijnen):

smachten

verschmachten form.

van honger of dorst smachten

vor Hunger oder Durst dat. verschmachten [o. vergehen]

2. smachten (snakken):

smachten

schmachten nach +dat.

smachten

lechzen nach +dat.

naar gezelschap smachten

nach Gesellschaft schmachten [o. lechzen]

het land smacht naar regen fig.

das Land lechzt nach Regen

plach·ten V.

plachten 3. pers. pl. imperf. van plegen¹, plegen²

Véase también: plegen , plegen

ple·gen² <pleegde, h. gepleegd> [pleɣə(n)] V. trans.

1. plegen ((iets ongeoorloofds) bedrijven):

plegen

verüben

plegen

begehen

een aanslag plegen op iem

einen Anschlag auf jdn verüben

abortus plegen

abtreiben

een strafbaar feit plegen

eine Straftat begehen

een moord plegen

einen Mord begehen

verraad plegen

Verrat üben

zelfmoord plegen

Selbstmord verüben

locuciones, giros idiomáticos:

overleg plegen (doen, verrichten)

sich beraten

een telefoontje plegen

telefonieren

ple·gen¹ <placht> [pleɣə(n)] V. intr. (personen, zaken: gewoon zijn)

plegen

pflegen

zo placht ik altijd te doen

so pflegte ich es immer zu tun

slach·ten <slachtte, h. geslacht> [slɑxtə(n)] V. trans.

1. slachten (doden):

slachten

schlachten

2. slachten (personen):

slachten

niedermetzeln

slachten

abschlachten

slachten

niedermachen

op·wach·ten <wachtte op, h. opgewacht> [ɔpwɑxtə(n)] V. trans.

1. opwachten (wachten tot iem komt):

opwachten

warten

opwachten

erwarten

iem opwachten

auf jdn warten

iem opwachten

jdn erwarten

2. opwachten (met vijandige bedoelingen):

opwachten

auflauern

opwachten

abfangen

iem opwachten

jdm auflauern

iem opwachten

jdn abfangen

ver·ach·ten <verachtte, h. veracht> [vərɑxtə(n)] V. trans.

verachten

verachten

iem om iets verachten

jdn wegen einer Sache gen. verachten

af·slach·ten <slachtte af, h. afgeslacht> [ɑfslɑxtə(n)] V. trans.

afslachten

abschlachten

hoog·ach·ten <achtte hoog, h. hooggeacht> [hoxɑxtə(n)] V. trans.

hoogachten

hoch achten

hoogachten

hoch schätzen

ver·wach·ten <verwachtte, h. verwacht> [vərwɑxtə(n)] V. trans.

1. verwachten:

verwachten (rekenen op)

erwarten

verwachten (hopend verwachten)

sich dat. versprechen

het is/valt te verwachten, dat …

es ist/steht zu erwarten, dass …

veel van iem verwachten

sich dat. viel von jdm versprechen

dat kunt u niet van mij verwachten

das können Sie mir nicht zumuten

zoals te verwachten was

wie erwartet

2. verwachten (zwanger zijn):

verwachten

erwarten

ver·zach·ten <verzachtte, h. verzacht> [vərzɑxtə(n)] V. trans.

verzachten

mildern

verzachten (van pijn, nood e.d.)

lindern

een straf verzachten

eine Strafe mildern

ver·pach·ten <verpachtte, h. verpacht> [vərpɑxtə(n)] V. trans.

verpachten

verpachten

(aan) iem landerijen verpachten

jdm Land verpachten