Traducciones de „Stichworten“ en el diccionario neerlandés » alemán

(Ir a alemán » neerlandés)

stich·ten <stichtte, h. gesticht> [stɪxtə(n)] V. trans.

1. stichten (oprichten):

stichten

gründen

2. stichten:

stichten (teweegbrengen)

stiften

stichten (iets negatiefs)

anrichten

stichten (allgemeen)

auslösen

verwarring stichten

Verwirrung stiften [o. anrichten]

3. stichten:

stichten (in godsdienstig, zedelijk opzicht verheffen)

erbauen

stichten (allgemeen)

erheben

niet gesticht zijn over iets irón.

von [o. über] etw nicht [o. wenig] erbaut sein

schor·ten¹ <schortte, h. geschort> [sxɔrtə(n)] V. intr. (haperen)

schorten

fehlen

schorten

hapern

schorten

mangeln

het schort aan …

es fehlt [o. mangelt] an +dat. …

het schort hun aan goede wil

es fehlt ihnen an gutem Willen

wat schort eraan?

wo hapert es denn?

stich·ter <stichter|s> [stɪxtər] SUST. m

1. stichter:

stichter (oprichter)

Gründer m

stichter (van leer, geloof)

Begründer m

2. stichter:

stichter (iem die iets teweegbrengt)

Urheber m

stichter (allgemeen)

Veranlasser m

de stichter van zoveel kwaad

der Urheber von so viel Unheil

3. stichter gesch. (kerkelijk kunstwerk):

stichter

Stifter m

stich·te·res SUST. f

stichteres forma femenina de stichter

Véase también: stichter

stich·ter <stichter|s> [stɪxtər] SUST. m

1. stichter:

stichter (oprichter)

Gründer m

stichter (van leer, geloof)

Begründer m

2. stichter:

stichter (iem die iets teweegbrengt)

Urheber m

stichter (allgemeen)

Veranlasser m

de stichter van zoveel kwaad

der Urheber von so viel Unheil

3. stichter gesch. (kerkelijk kunstwerk):

stichter

Stifter m

op·schor·ten <schortte op, h. opgeschort> [ɔpsxɔrtə(n)] V. trans.

opschorten (uitstellen)

aufschieben

opschorten (uitstellen)

hinausschieben

opschorten (uitstellen)

verschieben

opschorten (uitstellen)

vertagen

opschorten jur.

aussetzen

sluik·stor·ten [slœykstɔrtə(n)] V. alleen inf. geen pl. bel.

sluikstorten

illegal Müll entsorgen

stich·ting <stichting|en> [stɪxtɪŋ] SUST. f

1. stichting (het oprichten):

stichting

Gründung f

stichting

Errichtung f

2. stichting (rechtspersoon):

stichting

Stiftung f

3. stichting (godsdienstige, zedelijke verheffing):

stichting

Erbauung f

in·kor·ten <kortte in, h. ingekort> [ɪŋkɔrtə(n)] V. trans.

inkorten

kürzen

een touw 5 cm inkorten

eine Schnur um 5 cm (ver)kürzen

in·stor·ten <stortte in, i. ingestort> [ɪnstɔrtə(n)] V. intr.

1. instorten (neerstorten):

instorten ook fig.

einstürzen

instorten ook fig.

zusammenstürzen

instorten ook fig.

zusammenbrechen

de huizenmarkt is ingestort

der Häusermarkt ist zusammengebrochen

het instorten van de koersen

der Kurssturz

het gebouw staat op instorten

das Gebäude droht einzustürzen

2. instorten (een inzinking krijgen):

instorten

zusammenbrechen

door al die ellende is haar vader ingestort

dieses ganze Elend ließ ihren Vater zusammenbrechen

3. instorten (haastig ergens binnenkomen):

instorten

stürzen in +acus.

uit·stor·ten <stortte uit, h. uitgestort> [œytstɔrtə(n)] V. trans.

1. uitstorten:

uitstorten (stortend ledigen)

ausschütten

uitstorten (vloeibare stof, ook)

ausgießen

water over iem uitstorten

Wasser auf jdn schütten

2. uitstorten:

uitstorten (uiten)

ausschütten

uitstorten (klachten)

ausbreiten

bij iem zijn hart uitstorten fig.

jdm sein Herz ausschütten

sticht <sticht|en> [stɪxt] SUST. nt

1. sticht (klooster):

sticht

Stift nt

2. sticht (bisdom):

sticht

Bistum nt

sticht

Diözese f