neerlandés » alemán

spren·ke·len <sprenkelde, h. gesprenkeld> [sprɛŋkələ(n)] V. trans.

schen·kel <schenkel|s> [sxɛŋkəl] SUST. m

sprei·den <spreidde, h. gespreid> [sprɛidə(n)] V. trans.

spre·kend1 <sprekende, sprekender, sprekendst> [sprekənt] ADJ.

1. sprekend (geluid gevend):

3. sprekend (duidelijk):

4. sprekend (met veel uitdrukking):

he·ren·en·kel <herenenkel|s> [herə(n)ɛŋkəl] SUST. nt

spreek·ster SUST. f

spreekster forma femenina de spreker

Véase también: spreker

spre·ker <spreker|s> [sprekər] SUST. m

2. spreker (taal, dialect):

spreek·taal <spreek|talen> [sprektal] SUST. f

war·win·kel [wɑrwɪŋkəl] SUST. m geen pl.

spreek·beurt <spreekbeurt|en> [spreɡbørt] SUST. f

spreek·ka·mer <spreekkamer|s> [sprekamər] SUST. f

boe·ren·kin·kel <boerenkinkel|s> [burə(n)kɪŋkəl] SUST. m

spreek·buis <spreek|buizen> [spreɡbœys] SUST. f

pa·pier·win·kel <papierwinkel|s> [papirwɪŋkəl] SUST. m

1. papierwinkel (massa papier):

2. papierwinkel (winkel):


Página en Deutsch | English | Español | Italiano | Polski