Traducciones de „Serien“ en el diccionario neerlandés » alemán

(Ir a alemán » neerlandés)

se·rie <serie|s, seriën> [seri] SUST. f

1. serie:

serie (reeks)

Serie f

serie (reeks)

Reihe f

serie (opeenvolging)

Folge f

serie (set)

Satz m

een serie bankbiljetten

eine Banknotenserie

een serie boeken/platen

eine Buchreihe/Plattenserie

een complete serie

ein kompletter Satz

serie concerten

Konzertfolge f

in serie vervaardigen

serienmäßig herstellen

een serie op de tv

eine Fernsehserie

een serie postzegels

ein Briefmarkensatz

2. serie (groot aantal):

serie

Reihe f

serie

Menge f

3. serie DEP.:

serie

Qualifikationslauf m

serie

Vorlauf m

se·ri·eus <serieuze, serieuzer, serieust> [serijøs] ADJ.

serieus

seriös

serieus (bedoeling)

ernst gemeint

serieus (bedoeling)

ernst(haft)

een serieus aanbod

ein seriöses Angebot

een serieus man

ein seriöser Mann

ik meen het serieus

mir ist es ernst

iem/iets serieus nemen

jdn/etw ernst nehmen

een zaak serieus opnemen

eine Sache ernst nehmen

serieuze reacties

ernst gemeinte Zuschriften

serieuze sollicitanten

ernst zu nehmende Bewerber

serieus?

im Ernst?

ser·moen <sermoen|en> [sɛrmun] SUST. nt (vermaning)

sermoen

Strafpredigt f coloq.

sermoen

Kapuzinerpredigt f coloq.

der·tien² [dɛrtin] NUM.

dertien

dreizehnte(r, s)

dertiende-eeuws

aus dem 13. [o. dreizehnten] Jahrhundert

her·zien <herzag, h. herzien> [hɛrzin] V. trans.

1. herzien (nauwkeurig bekijken):

herzien

überarbeiten

dit boek is geheel herzien

dieses Buch ist völlig (neu) überarbeitet

een herziene uitgave

eine revidierte Ausgabe

2. herzien (na heroverweging wijzigen):

herzien

revidieren

herzien

ändern

een tekst grondig herzien

einen Text gründlich ändern

een wet herzien/een standpunt herzien

ein Gesetz/einen Standpunkt revidieren

se·ring <sering|en> [sərɪŋ] SUST. f

sering

Flieder m

ser·ver <server|s> [sʏːrvər] SUST. m

server

Server m

ser·re <serre|s> [sɛːrə] SUST. f

1. serre:

serre (veranda)

Glasveranda f

serre (wintertuin)

Wintergarten m

2. serre (broeikas):

serre

Treibhaus nt

ser·vet <servet|ten> [sɛrvɛt] SUST. nt

servet

Serviette f

damasten servetten

Servietten aus Damast

damasten servetten

Damastservietten

linnen servet

Stoffserviette

te groot voor servet en te klein voor tafellaken fig.

≈ junge(s) Gemüse nt

te groot voor servet en te klein voor tafellaken fig.

halbwüchsig

sek·sen¹ <sekste, h. gesekst> [sɛksə(n)] V. intr. (seks hebben)

seksen

Sex haben

sei·nen¹ <seinde, h. geseind> [sɛinə(n)] V. intr.

1. seinen RADIO:

seinen

funken

seinen (morse)

morsen

seinen (lichtsignalen)

blinken

met de ogen seinen

mit den Augen Zeichen geben

met vlaggen seinen

Flaggensignale geben

met vuurpijlen seinen

mit Raketen Signale geben

om hulp seinen RADIO

um Hilfe funken

2. seinen:

seinen (berichten afzenden: telegrafisch)

telegrafieren

seinen (berichten afzenden: via radio)

funken

seinen (berichten afzenden: via radio)

durch Funk übermitteln

se·niel <seniele, senieler, senielst> [senil] ADJ.

seniel

senil

de seniele aftakeling

die Altersschwäche

seniel worden

verkalken

lei·en [lɛiə(n)] ADJ. atrbv.

leien

aus Schiefer

leien

Schiefer-

sé·ri·eux [serijø]

iem niet au sérieux nemen

jdn nicht ernst nehmen

ser·vice [sʏːrvɪs, sɛrvis] SUST. m geen pl.

1. service:

service (diensten aan de clientèle)

Service m

service (diensten aan de clientèle)

Kundendienst m

service (onderhoud)

Wartung f

service (onderhoud)

Wartungsdienst m

dat is service

das gehört zum Service

service verlenen

Service bieten

2. service DEP.:

service

Service m

service

Angabe f

service

Aufschlag m

service (volleybal)

Aufgabe f

aan service zijn

Aufschlag haben

3. service:

service (bedieningsgeld)

Bedienung f

service (fooi)

Trinkgeld nt

service inbegrepen

einschließlich Bedienung

neu·ri·ën <neuriede, h. geneuried> [nørijə(n)] V. trans.

neuriën

summen

neuriën (met lage stem)

brummen

lopen [o. zitten ] te neuriën

vor sich acus. hinsummen

sei·zoen <seizoen|en> [sɛizun] SUST. nt

1. seizoen:

seizoen (jaargetijde)

Jahreszeit f

seizoen (groente, fruit)

Saison f

het hete seizoen

die heiße Jahreszeit

de groenten van het seizoen

das Gemüse der Saison

de vier seizoenen

die vier Jahreszeiten

2. seizoen:

seizoen (hoogseizoen, periode waarin iets plaatsvindt)

Saison f

seizoen (hoogseizoen, periode waarin iets plaatsvindt)

Hochsaison f

seizoen (theater)

Spielzeit f

seizoen (toerisme)

Hauptsaison f

het einde van het seizoen

der Saisonschluss

het slappe [o. stille ] seizoen

die stille Zeit [o. Saison]

afhankelijk van het seizoen

saisonal

afhankelijk van het seizoen

jahreszeitlich

het seizoen werd geopend

die Konzertsaison wurde eröffnet