neerlandés » alemán

Traducciones de „Erzen“ en el diccionario neerlandés » alemán

(Ir a alemán » neerlandés)

Mostrar un resumen de todos los resultados

eren: verbo
er·ven: sustantivo
ge·re·zen: verbo
ba·zen: verbo
da·zen: verbo
ho·zen: verbo
ij·zen: verbo
ko·zen: verbo
la·zen: verbo
le·zen: verbo
lo·zen: verbo
ma·zen: verbo
pe·zen: verbo
ra·zen: verbo
rezen: verbo
we·zen: sustantivo
er·ge·ren: verbo
er·te·gen: adverbio
er·va·ren: adjetivo y adverbio

Los resultados a continuación se escriben de forma parecida: erven , eren , gerezen , wezen , rezen , razen , pezen , mazen , lozen , lezen , lazen , kozen , ijzen , hozen , dazen , bazen , ervaren , ertegen y/e ergeren

eren <eerde, h. geëerd> [erə(n)] V. trans.

er·ven¹ [ɛrvə(n)] SUST. pl.

erven

Erben pl.

ge·re·zen V.

gerezen volt. deelw. van rijzen

Véase también: rijzen

rij·zen <rees, i. gerezen> [rɛizə(n)] V. intr.

1. rijzen (zich oprichten):

rijzen

sich erheben

de haren rijzen mij te berge

mir sträuben sich die Haare

twijfel doen rijzen fig.

Zweifel aufkommen lassen

van zijn zetel rijzen

sich von seinem Sitz erheben

2. rijzen (een hogere positie innemen):

rijzen

aufgehen

het land van de rijzende zon

das Land der aufgehenden Sonne

3. rijzen (omhooggaan):

rijzen

steigen

4. rijzen (gisten, deeg):

rijzen

aufgehen

5. rijzen:

rijzen (opwaarts hellen)

sich erheben

rijzen (oprijzen)

aufstreben

rijzen (oprijzen)

emporstreben

de toren rijst ten hemel

der Turm ragt in den Himmel hinein

locuciones, giros idiomáticos:

er rijzen klachten (zich voordoen)

Klagen werden laut

toen rezen er moeilijkheden

es traten Schwierigkeiten auf

voor de geest rijzen

vor jds geistigem Auge erscheinen

de vraag rijst of …

es stellt sich die Frage, ob …

ba·zen [bazə(n)] V. alleen inf.

bazen

kommandieren

over iem bazen

jdn herumkommandieren

da·zen <daasde, h. gedaasd> [dazə(n)] V. intr.

dazen

faseln

dazen

quatschen

ho·zen¹ <hoosde, h. gehoosd> [hozə(n)] V. trans. ((water) uit een vaartuig scheppen)

hozen

schöpfen

ij·zen <ijsde, h. geijsd> [ɛizə(n)] V. intr.

ijzen

schaudern +acus. o dat.

ijzen

grauen +dat. o acus.

die gedachte doet mij ijzen

mich [o. mir] schaudert (es) bei diesem Gedanken

ko·zen¹ V.

kozen 3. pers. pl. imperf. van kiezen¹, kiezen²

Véase también: kiezen , kiezen

kie·zen² <koos, h. gekozen> [kizə(n)] V. intr.

1. kiezen (een keus doen):

kiezen

wählen

kiezen

sich entscheiden

kiezen is verliezen

wer die Wahl hat, hat die Qual

we kiezen uit drie kandidaten

wir wählen zwischen drei Kandidaten

2. kiezen (stemmen):

kiezen

wählen

kiezen

seine Stimme abgeben

kiezen

zur Wahl gehen

kie·zen¹ <koos, h. gekozen> [kizə(n)] V. trans.

1. kiezen ((door te stemmen) zijn voorkeur bepalen voor):

kiezen

wählen

een beroep kiezen

einen Beruf wählen [o. ergreifen]

de wijste partij kiezen

der Klügste sein

de wijste partij kiezen (van twee)

der Klügere sein

een president kiezen

einen Präsidenten wählen

de vlucht kiezen

die Flucht ergreifen

zijn woorden goed kiezen

seine Worte gut wählen

2. kiezen (verkiezen):

kiezen

(er)wählen

iem tot president kiezen

jdn zum Präsidenten wählen

een nummer kiezen

eine Nummer wählen

la·zen V.

lazen 3. pers. pl. imperf. van lezen¹, lezen²

Véase también: lezen , lezen

le·zen² <las, h. gelezen> [lezə(n)] V. intr. (zich laten lezen)

lezen

sich lesen

dat boek leest als een roman

das Buch liest sich wie ein Roman

le·zen¹ <las, h. gelezen> [lezə(n)] V. trans.

1. lezen (ontcijferen):

lezen

lesen

gegevens lezen comput.

Daten lesen

iems gedachten lezen fig.

jds Gedanken lesen

je handschrift is niet te lezen

deine Handschrift ist unleserlich

iets op iems gezicht lezen

jdm etw vom Gesicht ablesen

over iets heen lezen

über etw acus. hinweglesen

over iets heen lezen

etw überlesen

ik heb er ook iets over gelezen

ich habe auch etw darüber [o. davon] gelesen

wat lees jij uit deze zin?

was liest du aus diesem Satz heraus?

ik was aan 't lezen [o. ik zat te lezen]

ich war beim Lesen

2. lezen (verzamelen):

lezen

lesen

kruiden/druiven lezen

Kräuter sammeln/Trauben lesen

le·zen¹ <las, h. gelezen> [lezə(n)] V. trans.

1. lezen (ontcijferen):

lezen

lesen

gegevens lezen comput.

Daten lesen

iems gedachten lezen fig.

jds Gedanken lesen

je handschrift is niet te lezen

deine Handschrift ist unleserlich

iets op iems gezicht lezen

jdm etw vom Gesicht ablesen

over iets heen lezen

über etw acus. hinweglesen

over iets heen lezen

etw überlesen

ik heb er ook iets over gelezen

ich habe auch etw darüber [o. davon] gelesen

wat lees jij uit deze zin?

was liest du aus diesem Satz heraus?

ik was aan 't lezen [o. ik zat te lezen]

ich war beim Lesen

2. lezen (verzamelen):

lezen

lesen

kruiden/druiven lezen

Kräuter sammeln/Trauben lesen

lo·zen <loosde, h. geloosd> [lozə(n)] V. trans.

1. lozen (uit het lichaam verwijderen):

lozen

ausstoßen

2. lozen:

lozen (zich ontdoen van)

loswerden

lozen (water)

ableiten

lozen (water)

abführen

lozen (grondwater)

entwässern

ma·zen <maasde, h. gemaasd> [mazə(n)] V. trans.

mazen (breiwerk)

stopfen

mazen (netten)

flicken

pe·zen <peesde, h./i. gepeesd> [pezə(n)] V. intr.

1. pezen:

pezen (hard rijden)

pesen

pezen (razen)

rasen

2. pezen:

pezen (hard werken)

schuften

pezen (hard werken)

malochen

pezen (studeren)

pauken

ra·zen <raasde, h. geraasd> [razə(n)] V. intr.

1. razen:

razen (tekeergaan)

rasen

razen (tekeergaan)

toben

razen (tekeergaan)

wüten

razen (natuurgeweld)

tosen

een razende Roeland

ein Wüterich coloq.

2. razen (water in een ketel):

razen

singen

3. razen:

razen (snel voortbewegen)

rasen

razen (snel voortbewegen)

jagen

razen (met veel lawaai)

brausen

rezen V.

rezen 3. pers. pl. imperf. van rijzen

Véase también: rijzen

rij·zen <rees, i. gerezen> [rɛizə(n)] V. intr.

1. rijzen (zich oprichten):

rijzen

sich erheben

de haren rijzen mij te berge

mir sträuben sich die Haare

twijfel doen rijzen fig.

Zweifel aufkommen lassen

van zijn zetel rijzen

sich von seinem Sitz erheben

2. rijzen (een hogere positie innemen):

rijzen

aufgehen

het land van de rijzende zon

das Land der aufgehenden Sonne

3. rijzen (omhooggaan):

rijzen

steigen

4. rijzen (gisten, deeg):

rijzen

aufgehen

5. rijzen:

rijzen (opwaarts hellen)

sich erheben

rijzen (oprijzen)

aufstreben

rijzen (oprijzen)

emporstreben

de toren rijst ten hemel

der Turm ragt in den Himmel hinein

locuciones, giros idiomáticos:

er rijzen klachten (zich voordoen)

Klagen werden laut

toen rezen er moeilijkheden

es traten Schwierigkeiten auf

voor de geest rijzen

vor jds geistigem Auge erscheinen

de vraag rijst of …

es stellt sich die Frage, ob …

we·zen¹ <wezen|s> [wezə(n)] SUST. nt

1. wezen (schepsel):

wezen

Wesen nt

wezen

Geschöpf nt

wezen

Kreatur f form.

levende wezens

Lebewesen nt

de mens is een redelijk wezen

der Mensch ist ein mit Vernunft begabtes Wesen

2. wezen (essentie):

wezen

Wesen nt

tot het diepste wezen doordringen

bis ins Innerste eindringen

in wezen heeft zij gelijk

im Grunde hat sie recht

in wezen is zij een goed mens

im Kern ist sie ein guter Mensch

het wezen van de zaak

der Kern [o. das Wesen] der Sache fig.

er·ge·ren¹ <ergerde, h. geërgerd> [ɛrɣərə(n)] V. trans. (aanstoot geven)

ergeren

ärgern

ergeren

verärgern

er·te·gen [ɛrteɣə(n)] ADV.

ertegen

dagegen

ik ben ertegen

ich bin dagegen

ertegen kunnen (kunnen hebben)

es ertragen können

er·va·ren¹ <ervaren, ervarener, ervarenst> [ɛrvarə(n)] ADJ.

ervaren

erfahren

ervaren

bewandert

in iets ervaren zijn

in etw dat. erfahren sein

op dat gebied ervaren zijn

auf diesem Gebiet bewandert sein

een (zeer) ervaren piloot

ein (sehr) erfahrener Pilot

Consultar el diccionario

neerlandés

Traducciones de „Erzen“ en el diccionario neerlandés » alemán

eren <eerde, h. geëerd> [erə(n)] V. trans.

1. eren (eer(bied) bewijzen):

2. eren (een onderscheiding toekennen):

3. eren (hoger aanzien verlenen):

er·ven1 [ɛrvə(n)] SUST. pl.

ge·re·zen V.

gerezen volt. deelw. van rijzen

Véase también: rijzen

rij·zen <rees, i. gerezen> [rɛizə(n)] V. intr.

1. rijzen (zich oprichten):

2. rijzen (een hogere positie innemen):

3. rijzen (omhooggaan):

4. rijzen (gisten, deeg):

5. rijzen:

locuciones, giros idiomáticos:

ba·zen [bazə(n)] V. alleen inf.

da·zen <daasde, h. gedaasd> [dazə(n)] V. intr.

ho·zen1 <hoosde, h. gehoosd> [hozə(n)] V. trans. ((water) uit een vaartuig scheppen)

ij·zen <ijsde, h. geijsd> [ɛizə(n)] V. intr.

ko·zen1 V.

kozen 3. pers. pl. imperf. van kiezen¹, kiezen²

Véase también: kiezen , kiezen

kie·zen2 <koos, h. gekozen> [kizə(n)] V. intr.

1. kiezen (een keus doen):

2. kiezen (stemmen):

kie·zen1 <koos, h. gekozen> [kizə(n)] V. trans.

1. kiezen ((door te stemmen) zijn voorkeur bepalen voor):

2. kiezen (verkiezen):

la·zen V.

lazen 3. pers. pl. imperf. van lezen¹, lezen²

Véase también: lezen , lezen

le·zen2 <las, h. gelezen> [lezə(n)] V. intr. (zich laten lezen)

le·zen1 <las, h. gelezen> [lezə(n)] V. trans.

1. lezen (ontcijferen):

2. lezen (verzamelen):

le·zen1 <las, h. gelezen> [lezə(n)] V. trans.

1. lezen (ontcijferen):

2. lezen (verzamelen):

lo·zen <loosde, h. geloosd> [lozə(n)] V. trans.

1. lozen (uit het lichaam verwijderen):

2. lozen:

ma·zen <maasde, h. gemaasd> [mazə(n)] V. trans.

pe·zen <peesde, h./i. gepeesd> [pezə(n)] V. intr.

1. pezen:

2. pezen:

ra·zen <raasde, h. geraasd> [razə(n)] V. intr.

1. razen:

2. razen (water in een ketel):

3. razen:

rezen V.

rezen 3. pers. pl. imperf. van rijzen

Véase también: rijzen

rij·zen <rees, i. gerezen> [rɛizə(n)] V. intr.

1. rijzen (zich oprichten):

2. rijzen (een hogere positie innemen):

3. rijzen (omhooggaan):

4. rijzen (gisten, deeg):

5. rijzen:

locuciones, giros idiomáticos:

we·zen1 <wezen|s> [wezə(n)] SUST. nt

1. wezen (schepsel):

2. wezen (essentie):

er·ge·ren1 <ergerde, h. geërgerd> [ɛrɣərə(n)] V. trans. (aanstoot geven)

er·te·gen [ɛrteɣə(n)] ADV.

er·va·ren1 <ervaren, ervarener, ervarenst> [ɛrvarə(n)] ADJ.

Consultar el diccionario

Enlaces de acceso para más información

Envíanos tu opinión

Entrenador de vocabulario

Synonyms

Mi historial de búsqueda

er·ven¹ [ɛrvə(n)] SUST. pl.

ho·zen¹ <hoosde, h. gehoosd> [hozə(n)] V. trans. ((water) uit een vaartuig scheppen)

ko·zen¹ V.

kie·zen² <koos, h. gekozen> [kizə(n)] V. intr.

kie·zen¹ <koos, h. gekozen> [kizə(n)] V. trans.

le·zen² <las, h. gelezen> [lezə(n)] V. intr. (zich laten lezen)

le·zen¹ <las, h. gelezen> [lezə(n)] V. trans.

le·zen¹ <las, h. gelezen> [lezə(n)] V. trans.

we·zen¹ <wezen|s> [wezə(n)] SUST. nt

er·ge·ren¹ <ergerde, h. geërgerd> [ɛrɣərə(n)] V. trans. (aanstoot geven)

er·va·ren¹ <ervaren, ervarener, ervarenst> [ɛrvarə(n)] ADJ.