Traducciones de „wegzakken“ en el diccionario alemán » neerlandés

(Ir a neerlandés » alemán)

ˈweg·zie·hen¹ V. intr. irreg.

wegziehen

wegtrekken

wegziehen

verhuizen

wegziehen

vertrekken

ˈweg·den·ken V. trans. irreg.

wegdenken

wegdenken

sich dat. etw wegdenken

iets wegdenken

ˈweg·fah·ren¹ V. intr. irreg. (woanders hinfahren)

wegfahren

vertrekken

wegfahren

wegrijden

wegfahren

wegvaren

ˈweg·fal·len V. intr. irreg.

wegfallen

wegvallen

wegfallen

vervallen

ˈweg·las·sen V. trans.

1. weglassen (weggehen lassen):

weglassen

(weg) laten gaan

2. weglassen:

weglassen (auslassen)

weglaten

weglassen (darauf verzichten)

achterwege laten

ˈweg·ste·cken V. trans.

1. wegstecken coloq. (einstecken):

wegstecken

wegstoppen

wegstecken

wegdoen

wegstecken

opbergen

2. wegstecken coloq. fig. (verkraften):

wegstecken

incasseren

ˈwe·gen [ˈveːgn̩] PREP. +gen.

1. wegen:

wegen (aus Gründen)

wegens

wegen (aus Gründen)

vanwege

wegen (bedingt durch)

ten gevolge van

wegen (bedingt durch)

uit hoofde van

von wegen coloq.

vanwege

von wegen coloq.

wegens

von Amts wegen

ambtshalve

von Amts wegen

van ambtswege

von Rechts wegen

van rechtswege

2. wegen (bezüglich):

wegen

ter wille van

wegen

omwille van

des Geldes wegen elev.

om het geld

wegen mir coloq.

om mijnentwil

wegen mir coloq.

wat mij betreft

von wegen! coloq.

helemaal niet!

von wegen! coloq.

geen sprake van!

ˈweg·ge·ben V. trans. irreg.

1. weggeben:

weggeben

weggeven

weggeben

afgeven

2. weggeben:

weggeben

wegdoen

weggeben

uit huis doen

weggeben

uitbesteden

ˈweg·ge·hen V. intr. irreg.

1. weggehen (fortgehen):

weggehen

weggaan

weggehen

vertrekken

weggehen

de deur uitgaan

geh mir bloß weg damit! coloq.

praat me er niet van!

der Fleck geht nicht mehr weg coloq. (sich entfernen lassen)

de vlek gaat er niet meer uit

im Weggehen

bij het weggaan

vom Gas weggehen

gas terugnemen

von jdm weggehen coloq.

bij iem weggaan

2. weggehen coloq. (aus der Hand gehen, verkauft werden):

weggehen

van de hand gaan

weggehen

verkocht worden

weggehen wie warme Semmeln

(als warme broodjes) de deur uitvliegen

3. weggehen coloq. (verwendet werden):

weggehen

opgaan

weggehen

besteed worden

4. weggehen coloq. (hinweg gehen/schlagen):

weggehen

slaan

weggehen

heengaan

eine Welle ging über das Schiff weg

een golf sloeg over het schip

5. weggehen coloq. (darüber hinweg gehen, ignorieren):

weggehen

heenstappen

weggehen

negeren

ˈweg·ho·len V. trans. coloq.

wegholen

weghalen

wegholen

afhalen

sich dat. eine Krankheit wegholen coloq.

een ziekte oplopen

ˈweg·hö·ren V. intr.

weghören

niet (willen) luisteren

ˈweg·kom·men V. intr. irreg.

1. wegkommen coloq. (abhandenkommen):

wegkommen

wegraken

wegkommen

zoekraken

2. wegkommen coloq. (weggehen können):

wegkommen

wegkomen

wegkommen

ontkomen

wegkommen

weggaan

3. wegkommen coloq. (überwinden, überstehen):

wegkommen

te boven komen

wegkommen

heen komen

4. wegkommen coloq. (abschneiden):

wegkommen

afkomen

gut/schlecht bei etw wegkommen fig.

goed/slecht van iets afkomen

mit einem Jahr Gefängnis wegkommen

er met één jaar gevangenis afkomen

ˈweg·schi·cken V. trans.

wegschicken (fortgehen heißen)

wegsturen

wegschicken (abschicken)

wegzenden