Traducciones de „vorprägen“ en el diccionario alemán » neerlandés

ˈvor·tra·gen V. trans. irreg.

1. vortragen (nach vorne tragen):

vortragen

naar voren dragen

2. vortragen (rezitieren):

vortragen

voordragen

vortragen

reciteren

3. vortragen (berichten):

vortragen

rapporteren

vortragen

verslag uitbrengen

vortragen

uiteenzetten

4. vortragen ECON.:

vortragen

transporteren

vortragen

overboeken

ˈvor·sa·gen V. trans.

1. vorsagen:

vorsagen

voorzeggen

vorsagen TEAT.

souffleren

2. vorsagen:

vorsagen

zich inprenten

vorsagen

tegen zichzelf zeggen

ˈvor·wa·gen V. v. refl.

vorwagen

zich naar voren wagen

vorwagen fig.

zijn nek uitsteken

vor·ˈher·sa·gen V. trans.

vorhersagen

voorspellen

vorhersagen

prognosticeren

ˈvor·pre·schen V. intr.

vorpreschen

naar voren stormen

vorpreschen

opdringen

vor·ˈaus·sa·gen V. trans.

voraussagen

voorspellen

voraussagen

prognosticeren

ˈvor·schla·gen V. trans. irreg.

vorschlagen (als Vorschlag unterbreiten)

voorstellen

vorschlagen (empfehlen)

adviseren

vorschlagen (empfehlen)

voordragen

her·ˈvor·ra·gen V. intr.

1. hervorragen (weit vorragen):

hervorragen

uitsteken (boven)

2. hervorragen fig. (sich auszeichnen):

hervorragen

uitsteken boven

hervorragen

uitblinken

hervorragen

uitmunten

ˈVor·pos·ten SUST. m

Vorposten

voorpost

ˈein·prä·gen¹ V. trans.

1. einprägen (in etw prägen):

einprägen

instempelen

einprägen

indrukken

2. einprägen (ins Gedächtnis prägen):

einprägen

inprenten

einprägen

in het geheugen prenten [o. griffen]

sich dat. etw einprägen

iets goed in zijn geheugen prenten

ˈab·fra·gen V. trans.

1. abfragen (prüfen):

abfragen

overhoren

2. abfragen TÉC. (sich geben lassen):

abfragen

aanvragen

abfragen

zich laten geven

ein Signal abfragen

zich een signaal laten geven

3. abfragen INFORM.:

abfragen

opvragen

ˈab·tra·gen V. trans.

1. abtragen GEOGR.:

abtragen (entfernen)

weggraven

abtragen (entfernen)

afgraven

abtragen (abnutzen)

eroderen

abtragen (abreißen)

afbreken

abtragen (abreißen)

slopen

ein Haus abtragen

een huis afbreken [o. slopen]

einen Hügel abtragen

een heuvel afgraven [o. slechten]

2. abtragen elev. (abräumen):

abtragen

afruimen

abtragen

wegdragen

die Teller/den Tisch abtragen

de borden/de tafel afruimen

3. abtragen (nach unten tragen):

abtragen

naar beneden dragen

4. abtragen (durch langes Tragen):

abtragen

afdragen

abtragen

verslijten

5. abtragen elev. (ablösen, abbezahlen):

abtragen

aflossen

abtragen

afbetalen

6. abtragen MED. (wegnehmen):

abtragen

weghalen

abtragen

wegnemen

7. abtragen MAT.:

abtragen

overbrengen

ˈan·tra·gen V. trans. elev.

antragen

aanbieden

antragen

voorstellen

jdm seine Dienste/Hilfe antragen

iem zijn diensten/hulp aanbieden

jdm das Du antragen

iem voorstellen elkaar te tutoyeren

ˈauf·ra·gen V. intr.

aufragen

oprijzen

aufragen

omhoogrijzen

aufragen

zich verheffen

in den [o. zum ] Himmel aufragen

tot aan de hemel reiken

in den [o. zum ] Himmel aufragen

naar de, ten hemel oprijzen

ˈVor·prü·fung SUST. f

Vorprüfung

voorselectie

Vorprüfung

tentamen nt