Traducciones de „verk“ en el diccionario alemán » neerlandés

(Ir a neerlandés » alemán)

Werk <Werk(e)s, Werke> [vɛrk] SUST. nt

1. Werk (Arbeit):

Werk

werk(zaamheid)

Werk

arbeid

Werk

taak

ans Werk gehen

aan het werk gaan

sich ans Werk machen

aan het werk gaan

im Werke sein elev.

gaande zijn

ins Werk setzen

in het werk stellen

eine Arbeit/ein Vorhaben ins Werk setzen

een karwei/plan ten uitvoer brengen [o. uitvoeren]

vorsichtig zu Werke gehen elev.

voorzichtig te werk gaan

2. Werk (Handlung, Tat):

Werk

werk nt

Werk

daad

Werk

handeling

Werk

verrichting

3. Werk (gesamtes Schaffen):

Werk ARTE, LIT.

werk nt

Werk ARTE, LIT.

kunstwerk nt

Werk ARTE, LIT.

letterkundig werk nt

Werk ARTE, LIT.

boek nt

4. Werk (Fabrik):

Werk

fabriek

Werk

bedrijf nt

Werk

centrale

5. Werk (Mechanismus):

Werk

mechanisme nt

Werk

werk nt

6. Werk (Festung):

Werk

vestingwerk nt

Verb <Verbs, Verben> [vɛrp] SUST. nt LING.

Verb

werkwoord nt

Verb

verbum

Vers <Verses, Verse> [fɛrs] SUST. m

1. Vers:

Vers

vers(regel)

Vers

dichtregel

einen Text in Verse bringen

een tekst berijmen

sich dat. einen [o. seinen] Vers auf [o. aus] etw machen coloq.

het begrijpen [o. snappen]

2. Vers:

Vers

vers nt

Vers

couplet nt

3. Vers REL.:

Vers

vers nt

Kork <Korkes, Kork> [kɔrk] SUST. m

Kork

kurk

vier [fiːɐ̯] NUM.

vier

vier

alle viere von sich strecken

languit gaan liggen

alle viere von sich strecken

de pijp uitgaan

auf allen vieren kriechen

op handen en voeten kruipen

sich auf seine vier Buchstaben setzen

(op zijn achterste) gaan zitten

zu viert

met z'n vieren

zu vieren

met z'n vieren

Mark¹ <Mark, Mark[o. Märker] > [mark] SUST. f HIST.

Mark (Geldstück im Wert von 100 Pfennig)

mark

mit jeder Mark rechnen müssen

op een cent moeten kijken

mit jeder Mark rechnen müssen

op de kleintjes moeten letten [o. passen]

keine müde Mark coloq.

geen rooie cent

jede Mark (dreimal) umdrehen coloq.

elk dubbeltje omdraaien

Park <Parks, Parks> [park] SUST. m

1. Park (Grünanlage):

Park

park nt

2. Park (Fuhrpark):

Park

wagenpark nt

vor¹ [foːɐ̯] ADV.

vor

voor(waarts)

vor

vooruit

nach wie vor

net als voorheen

nach wie vor

nog steeds

vorn [fɔrn] ADV.

vorn (von der Vorderseite her)

voren

vorn (von der Vorderseite her)

voor(aan)

vorn (von Anfang an)

van voren

es langt [o. reicht ] nicht vorn und nicht hinten coloq.

dat is op geen stukken na voldoende

ein nach vorn liegendes Zimmer

een kamer aan de straatkant

von vorn bis hinten

van voren tot achteren