Traducciones de „taarten“ en el diccionario alemán » neerlandés

(Ir a neerlandés » alemán)

ˈstar·ten¹ [ˈʃtartn̩] V. intr.

1. starten (beginnen):

starten

starten

2. starten (losfahren):

starten

vertrekken

starten

optrekken

in den Urlaub starten

op vakantie gaan

ˈtas·ten¹ [ˈtastn̩] V. intr.

1. tasten (erfühlen):

tasten

tasten

durch Tasten

op de tast

2. tasten espec. (auf die Tasten drücken):

tasten

(op de toetsen) drukken

ˈwar·ten² [ˈvartn̩] V. trans.

1. warten TÉC.:

warten

onderhouden

warten

voor het onderhoud zorgen van

2. warten veraltet elev.:

warten

verzorgen

warten

passen op

ˈGar·ten <Gartens, Gärten> [ˈgartn̩, ˈgɛrtn̩] SUST. m

Garten

tuin

Garten

hof nt

quer durch den Garten coloq. fig.

van alles (wat)

quer durch den Garten fig.

kriskras door elkaar

quer durch den Garten hum.

allerlei groente [o. van alles] uit de tuin

der Garten Eden

de hof van Eden

ˈtar·nen [ˈtarnən] V. trans. MILIT.

tarnen

camoufleren

tarnen fig. a.

vermommen

tarnen fig. a.

maskeren

ˈhär·ten¹ [ˈhɛrtn̩] V. intr.

härten

hard worden

ˈor·ten [ˈɔrtn̩] V. trans. (sehen, ausfindig machen, ausmachen)

orten

peilen

orten

plaats [o. positie] bepalen

ˈhor·ten [ˈhɔrtn̩] V. trans.

horten

oppotten

horten

hamsteren

ˈwer·ten [ˈveːɐ̯tn̩] V. trans.

1. werten:

werten

waarderen

werten

schatten

werten

taxeren

2. werten:

werten

beoordelen

werten

beschouwen

dieses Tor wird nicht gewertet DEP.

dit doelpunt telt niet

ˈspur·ten [ˈʃpʊrtn̩] V. intr.

1. spurten:

spurten

spurten

2. spurten coloq.:

spurten

spurten

spurten

sprinten

spurten

rennen

ˈflir·ten [ˈflɪrtn̩, ˈflœrtn̩] V. intr.

flirten

flirten ook fig.

ˈta·gen¹ [ˈtaːgn̩] V. intr. (versammeln)

tagen

vergaderen

tagen

confereren

das Gericht tagt

de rechtbank houdt zitting

ˈtau·en¹ [ˈt͜auən] V. trans. (auftauen)

tauen

ontdooien

tauen

doen smelten

ˈtan·ken [ˈtaŋkn̩] V. trans.

tanken coloq. fig. a.:

tanken AUTO. TRÁF., FERRO. (in sich aufnehmen)

tanken

ˈtan·zen¹ [ˈtan͜tsn̩] V. trans. (einen Tanz ausführen)

tanzen

dansen

ˈtap·sen [ˈtapsn̩] V. intr.

1. tapsen coloq.:

tapsen

(zwaar [o. lomp] [o. plomp] ) stappen

tapsen

klossen

2. tapsen coloq.:

tapsen

op de tast lopen

ˈtau·gen [ˈt͜augn̩] V. intr.

taugen (geeignet sein)

deugen

taugen (wert sein)

geschikt [o. waard] zijn

das taugt nichts

dat is nergens goed voor

zu nichts taugen

nergens goed voor zijn

ˈtap·pen [ˈtapn̩] V. intr.

1. tappen (schwerfällig gehen):

tappen

(zwaar) stappen

tappen

klossen

2. tappen:

tappen

sich tastend fortbewegen

3. tappen (tasten, fühlen):

tappen

tasten

tappen

op de tast zoeken

ˈtau·fen [ˈt͜aufn̩] V. trans.

taufen REL. a. coloq.:

taufen (benennen)

dopen

jdn auf den Namen X taufen REL.

iem (bij de doop) de naam X geven