Traducciones de „smiespelen“ en el diccionario alemán » neerlandés

(Ir a neerlandés » alemán)

ˈmit·spie·len V. intr.

1. mitspielen:

mitspielen (bei einem Spiel)

meespelen

mitspielen (beteiligt sein)

meedoen

mitspielen fig.

meewerken

das Wetter spielt nicht mit

het weer werkt niet mee

2. mitspielen (mit eine Rolle spielen):

mitspielen

meespelen

mitspielen

mede oorzaak zijn

3. mitspielen (mit jdm umgehen):

mitspielen

te pakken nemen

mitspielen

aanpakken

jdm übel [o. böse] [o. arg] mitspielen

iem lelijk te pakken hebben [o. nemen]

be·ˈspie·len V. trans.

bespielen

bespelen

be·ˈsee·len [bəˈzeːlən] V. trans.

beseelen

bezielen

beseelen

leven inblazen

ˈein·spie·len¹ V. trans.

1. einspielen (üben):

einspielen

inspelen

2. einspielen:

einspielen RADIO, TV, CINE

opnemen

3. einspielen (einbringen):

einspielen

opbrengen

einspielen

opleveren

der neue Film hat die Kosten schon eingespielt

de nieuwe film heeft de kosten alweer opgebracht

ˈschie·len [ˈʃiːlən] V. intr.

1. schielen MED.:

schielen

loensen

schielen

scheel zien [o. kijken]

auf dem linken Auge schielen

met het linkeroog scheel kijken

2. schielen coloq. (haben wollen):

schielen

loensen

schielen

gluren

schielen

lonken

nach einem hohen Posten schielen

naar een hoge functie lonken

ˈschwe·len¹ [ʃveːlən] V. intr.

1. schwelen:

schwelen

smeulen

2. schwelen elev. fig.:

schwelen

smeulen

schwelen

broeien

ˈzu·spie·len V. trans.

zuspielen DEP.

toespelen

zuspielen fig. a. (heimlich zukommen lassen)

in handen spelen

ˈab·spie·len¹ V. trans.

1. abspielen (zu Ende spielen):

abspielen

afspelen

abspielen

uitspelen

2. abspielen (präsentieren):

abspielen

afspelen

abspielen

stuk spelen

3. abspielen (vom Blatt spielen):

abspielen

van het blad spelen

4. abspielen DEP.:

abspielen

doorgeven

abspielen

toespelen

abspielen

passen

ˈan·spie·len¹ V. intr.

1. anspielen (etw andeuten):

anspielen

een toespeling maken

anspielen

zinspelen

auf ein Ereignis anspielen

op een gebeurtenis zinspelen [o. alluderen]

2. anspielen DEP. (beginnen):

anspielen

aanspelen

anspielen

beginnen te spelen

wer spielt an? NAIPES

wie komt (er) uit?

ˈhin·zie·len V. intr. fig.

hinzielen (zum Ziel haben)

mikken (op)

hinzielen (auf etw gerichtet sein)

(erop) zinspelen

worauf zielt diese Bemerkung hin?

waarop doelt deze opmerking?

ˈauf·spie·len¹ V. intr.

1. aufspielen MÚS.:

aufspielen

spelen

zum Tanz aufspielen

voor de dans inzetten

zum Tanz aufspielen

dansmuziek spelen

zum Tanz aufspielen

de dans begeleiden

2. aufspielen DEP.:

aufspielen

spelen

glänzend [o. groß ] aufspielen

prachtig spel leveren

ˈaus·spie·len¹ V. intr. NAIPES

ausspielen (das Spiel eröffnen)

uitkomen

ausspielen (das Spiel eröffnen)

beginnen

ver·ˈspie·len¹ V. intr. (eine Niederlage erleiden)

verspielen

een nederlaag lijden

verspielen

verliezen

bei jdm verspielt haben

het bij iem verbruid [o. verkorven] hebben

ˈvor·spie·len V. trans.

1. vorspielen MÚS.:

vorspielen

voorspelen

2. vorspielen fig. (vorheucheln):

vorspielen

voorwenden

vorspielen

doen alsof