Traducciones de „schepvat“ en el diccionario alemán » neerlandés

(Ir a neerlandés » alemán)

ˈschep·pern [ˈʃɛpɐn] V. intr. coloq.

scheppern

rammelen

scheppern

rinkelen

gleich scheppert es! coloq.

je krijgt dadelijk een mep!

ˈschein·tot ADJ. MED.

scheintot

schijndood

ˈschein·bar [-baːɐ̯] ADJ.

scheinbar

schijnbaar

scheinbar

naar de schijn

ˈschei·den¹ <schied, geschieden> [ˈʃ͜aidn̩] V. intr.

1. scheiden (eine Ehe lösen):

scheiden

scheiden

scheiden

uiteengaan

2. scheiden (verlassen):

scheiden

scheiden

scheiden

heengaan

aus dem Leben scheiden

overlijden

aus dem Amt [o. Dienst] scheiden elev.

de dienst verlaten

aus dem Amt [o. Dienst] scheiden elev.

(zijn) ontslag nemen

aus dem Amt [o. Dienst] scheiden elev.

aftreden

ˈschel·len [ˈʃɛlən] V. intr. regio.

schellen

bellen

schellen

schellen

schellen

rinkelen

es hat geschellt

de bel is gegaan

ˈschel·ten² <schilt, schalt, gescholten> [ˈʃɛltn̩] V. intr. elev.

schelten (schimpfen)

schelden

schelten (stänkern, meckern)

kankeren

auf jdn schelten elev.

tegen iem schelden

auf jdn schelten elev.

op iem kankeren

ˈschen·ken² [ˈʃɛŋkn̩] V. v. refl. (sich sparen)

schenken

afzien van

schenken

overslaan

schenken

laten zitten

das schenke ich mir!

ik hou het (hier) wel voor gezien!

ˈscher·zen [ˈʃɛr͜tsn̩] V. intr. elev.

scherzen

schertsen

scherzen

gekscheren

ˈscheu·ern¹ [ˈʃ͜ɔyɐn] V. trans. (putzen)

scheuern

schuren

scheuern

poetsen

scheuern

schrobben

eine gescheuert bekommen [o. kriegen ] coloq.

een oorveeg [o. een draai om zijn oren] krijgen

jdm eine scheuern coloq.

iem een oorveeg [o. klap] geven

jdm eine scheuern coloq.

iem een draai om zijn oren geven

ˈScheu·sal <Scheusals, Scheusale> [ˈʃ͜ɔyzaːl] SUST. nt pey.

Scheusal

monster nt

Scheusal

gedrocht nt

ˈsche·ckig [ˈʃɛkɪç] ADJ.

scheckig

bont

scheckig

gevlekt

sich scheckig lachen coloq.

zich een aap [o. bult] [o. kriek] [o. ongeluk] lachen

ˈschei·nen <schien, geschienen> [ˈʃ͜ainən] V. intr.

1. scheinen (leuchten):

scheinen

schijnen

scheinen

lichten

2. scheinen (blitzen, glänzen):

scheinen

blinken

scheinen

schitteren

3. scheinen (den Anschein haben):

scheinen

schijnen

scheinen

lijken

scheinen

de schijn hebben

mir scheint (es) [o. will es scheinen], dass sie recht hat

het lijkt me dat zij gelijk heeft

es scheint so!

daar lijkt het op!

es scheint so!

het heeft er de [o. alle] schijn van!

wie mir scheint, hat es …

naar het mij voorkomt, heeft het …

wie mir scheint, hat es …

mij lijkt dat het heeft …

ˈschei·ßen <schiss, geschissen> [ˈʃ͜aisn̩] V. intr. vulg.

scheißen

schijten

scheißen

poepen

auf jdn/etw scheißen vulg. (verzichten können)

lak [o. maling] [o. schijt] aan iem/iets hebben

ich scheiß dir was! vulg.

je kunt me de pot op!