Traducciones de „niedersehend“ en el diccionario alemán » neerlandés

(Ir a neerlandés » alemán)

ˈnie·der·sto·ßen¹ V. intr. irreg.

niederstoßen

neerschieten

niederstoßen

zich (neer)storten

ein Vogel stößt auf eine Beute nieder

een vogel schiet op een prooi neer [o. stort zich op een prooi]

ˈnie·der·ma·chen V. trans. coloq. pey.

niedermachen (heruntermachen)

afmaken

niedermachen (kaltblütig töten)

afslachten

ˈnie·der·knien V. intr.

niederknien

neerknielen

ˈnie·der·schie·ßen V. trans. irreg.

niederschießen

neerschieten

niederschießen

doodschieten

ˈnie·der·schla·gen¹ V. trans. irreg.

1. niederschlagen (zu Boden schlagen):

niederschlagen

neerslaan

niederschlagen

tegen de grond slaan

2. niederschlagen (umschlagen):

niederschlagen

neerslaan

niederschlagen

omslaan

den Kragen niederschlagen

de kraag neerslaan

3. niederschlagen (unterdrücken):

niederschlagen

onderdrukken

einen Aufstand niederschlagen

een opstand onderdrukken

4. niederschlagen DER. (ausfällen):

niederschlagen

niet vervolgen

niederschlagen

seponeren

ein Verfahren niederschlagen

een zaak seponeren

5. niederschlagen DER. (erlassen):

niederschlagen

kwijtschelden

ˈNie·der·sach·sen <Niedersachsens> SUST. nt kein pl.

Niedersachsen

Nedersaksen

ˈnie·der·schrei·ben V. trans. irreg.

niederschreiben

neerschrijven

niederschreiben

opschrijven

ˈNie·der·schlag SUST. m

1. Niederschlag METEO. meist pl.:

Niederschlag

neerslag

schwere [o. starke ] Niederschläge

hevige neerslag

2. Niederschlag elev. fig. (schriftlich fixierter Ausdruck):

Niederschlag

neerslag

Niederschlag

uitwerking

seinen Niederschlag finden in einem Roman

zijn neerslag vinden [o. tot uitdrukking komen] in een roman

3. Niederschlag QUÍM.:

Niederschlag

neerslag

Niederschlag

bezinksel nt

4. Niederschlag (Boxen):

Niederschlag

knockdown

ˈnie·der·kom·men V. intr. irreg.

1. niederkommen:

niederkommen

neerkomen

2. niederkommen veraltet elev. (gebären):

niederkommen

bevallen

niederkommen

baren

mit einem Jungen niederkommen

van een jongen bevallen

ˈnie·der·las·sen V. v. refl. irreg.

1. niederlassen (ansiedeln, beruflich etablieren):

niederlassen

zich vestigen

2. niederlassen elev. (hinsetzen):

niederlassen

gaan zitten

niederlassen

plaats nemen

der Vogel ließ sich nieder

de vogel streek neer

ˈnie·der·schmet·tern V. trans.

1. niederschmettern (niederschlagen):

niederschmettern

neersmakken

niederschmettern

brutaal neerslaan

2. niederschmettern fig. (erschüttern):

niederschmettern

(helemaal) terneerslaan

niederschmettern

(totaal) ontmoedigen

ˈNie·der·schrift SUST. f kein pl.

Niederschrift (das Niederschreiben)

het neerschrijven

Niederschrift (Protokoll)

het opschrijven