Traducciones de „jiez“ en el diccionario alemán » neerlandés

Filz <Filzes, Filze> [fɪlts] SUST. m

1. Filz (Stoff):

Filz

(stuk) vilt nt

eine Unterlage aus Filz

een vilten onderlegger

2. Filz POL.:

Filz

vilt(laag)

Filz

ineengestrengelde [o. dichte] massa

3. Filz:

Filz

vilthoed

4. Filz coloq.:

Filz

(bier)viltje

5. Filz coloq. pey.:

Filz

gierigaard

6. Filz coloq. pey.:

Filz

lomperik

Hinz [hɪn͜ts ] SUST. m

Hinz und Kunz pey.

Jan en alleman

Kitz <Kitzes, Kitze> [kɪ͜ts ] SUST. nt

1. Kitz (Rehkitz):

Kitz

reekalf nt

2. Kitz (Ziegenkitz):

Kitz

geitenlam

3. Kitz (Gemsenkitz):

Kitz

gemzenjong

Milz <Milz, Milzen> [mɪl͜ts ] SUST. f selten pl.

Milz

milt

Pilz <Pilzes, Pilze> [pɪl͜ts ] SUST. m

1. Pilz BOT.:

Pilz

paddenstoel

Pilz

zwam

wie Pilze aus dem Boden schießen

als paddenstoelen uit de grond rijzen

2. Pilz MED.:

Pilz

schimmel

Ritz <Ritzes, Ritze> [rɪ͜ts ] SUST. m

1. Ritz (Schramme):

Ritz

kras

Ritz

schram(metje)

Ritz

sneetje nt

2. Ritz → Ritze

Véase también: Ritze

ˈRit·ze <Ritze, Ritzen> [ˈrɪ͜tsə] SUST. f

Ritze

spleet

Ritze

naad

Ritze

kier

Ritze

voeg

in allen Ecken und Ritzen

in alle hoeken en gaten

Sitz <Sitzes, Sitze> [ˈzɪ͜ts ] SUST. m

1. Sitz (Sitzgelegenheit):

Sitz

zitplaats

Sitz

zetel

Sitz

stoel

Sitz

plaats

ein Stadion mit ansteigenden Sitzen

een stadion met oplopende zitplaatsen

das riss mich nicht vom Sitz coloq. fig.

daar was ik bepaald niet van onder de indruk

2. Sitz (von einem Stuhl):

Sitz

zitting

3. Sitz (Mandat):

Sitz

zetel

Sitz und Stimme im Vorstand

zitting en stem in het bestuur

4. Sitz (Hauptniederlassung):

Sitz

zetel

Sitz

woonplaats

Sitz

verblijfplaats

Sitz

residentie

mit ständigem Sitz

met een vaste woonplaats [o. verblijfplaats]

5. Sitz (Art zu sitzen):

Sitz

zit

Sitz

manier van zitten

6. Sitz (Passform):

Sitz

model nt

Sitz

pasvorm

Sitz

snit

Sitz

coupe

das Kleid hat einen guten Sitz

de jurk heeft een goede pasvorm

7. Sitz (von einer Hose):

Sitz

gat

8. Sitz TÉC.:

Sitz

stoel

etw auf einen [o. in einem] Sitz tun coloq.

iets achterelkaar [o. in een keer] [o. in een klap] doen

Witz <Witzes, Witze> [ˈvɪ͜ts ] SUST. m

1. Witz (Scherz):

Witz

mop

Witz

grap

das ist der ganze Witz coloq. fig.

dat is het hele eieren eten

was ist der Witz dabei?

waar zit hem de kneep?

was ist der Witz dabei?

waar zit de clou?

mach keine Witze! fig.

dat meen je niet!

Witze reißen

moppen tappen

der Witz (an [o. bei]) der Sache fig.

de clou van de zaak

das soll wohl ein Witz sein fig.

dat is toch zeker niet waar

das soll wohl ein Witz sein fig.

dat is niet te geloven

wo steckt der Witz?

waar zit hem de kneep?

wo steckt der Witz?

waar zit de clou?

2. Witz (Esprit):

Witz

geest(igheid)

Witz

esprit

von Geist und Witz sprühen

sprankelen van geest [o. van vernuft]