Traducciones de „geslachten“ en el diccionario alemán » neerlandés

(Ir a neerlandés » alemán)

ˈschlach·ten [ˈʃlaxtn̩] V. trans.

1. schlachten:

schlachten

slachten

schlachten

doden

schlachten

afslachten

2. schlachten coloq. hum. (Flasche Whisky):

schlachten

soldaat maken

schlachten

achteroverslaan

schlachten

verorberen

be·ˈach·ten [beˈʔaxtn̩] V. trans.

1. beachten (befolgen):

beachten

in acht nemen

beachten

opvolgen

beachten

zich houden aan

beachten

nakomen

2. beachten (Aufmerksamkeit schenken):

beachten

letten op

beachten

aandacht schenken aan

beachten

nota [o. notitie] nemen van

er·ˈach·ten [-ˈʔaxtn̩] V. trans. elev.

erachten

achten

erachten

beschouwen (als)

etw für [o. als] notwendig erachten

iets nodig achten

ver·ˈach·ten [fɛɐ̯ˈʔaxtn̩] V. trans.

verachten (verächtlich finden)

verachten

verachten (verschmähen)

versmaden

verachten (nicht achten)

minachten

be·ˈob·ach·ten [bəˈʔoːbaxtn̩] V. trans.

1. beobachten (genau betrachten):

beobachten

gadeslaan

beobachten

observeren

er wird ärztlich beobachtet

hij staat onder medische controle

2. beobachten (bemerken, sehen):

beobachten

waarnemen

beobachten

(be)merken

beobachten

zien

be·ˈtrach·ten [bəˈtraxtn̩] V. trans.

betrachten

bekijken

betrachten

beschouwen

genau(er) [o. bei Lichte] betrachtet

op de keper [o. alles wel] beschouwd

miss·ˈach·ten [-ˈaxtn̩, ˈmɪs-] V. trans.

1. missachten (geringschätzen):

missachten

minachten

missachten

verachten

missachten

geringschatten

2. missachten (ignorieren):

missachten

niet letten op

missachten

veronachtzamen

ver·ˈpach·ten V. trans.

verpachten

verpachten

verpachten

in pacht geven

be·ˈfrach·ten [bəˈfraxtn̩] V. trans.

1. befrachten ECON.:

befrachten

bevrachten

befrachten

laden

2. befrachten fig. (belasten):

befrachten

belasten

ˈab·schlach·ten V. trans.

abschlachten

(af)slachten

abschlachten

afmaken

be·ˈgut·ach·ten [bəˈguːtʔaxtn̩] V. trans.

begutachten

advies [o. rapport] [o. een oordeel] uitbrengen over

begutachten

beoordelen

begutachten

kritisch bekijken

über·ˈnach·ten [yːbɐˈnaxtn̩] V. intr.

übernachten

overnachten

ver·ˈfrach·ten [fɛɐ̯ˈfraxtn̩] V. trans. ECON.

verfrachten

vervrachten

verfrachten

vervoeren

das Kind ins Bett verfrachten coloq. hum. (bringen)

het kind naar bed brengen

ˈWeih·nach·ten <Weihnachten> [ˈv͜ainaxtn̩] SUST. nt kein pl.

1. Weihnachten (Fest Christi Geburt (am 25. Dezember)):

Weihnachten

Kerstmis

Weihnachten

kerst

(ein) frohe(s) [o. fröhliche(s) ] Weihnachten!

vrolijk kerstfeest!

(ein) frohe(s) [o. fröhliche(s) ] Weihnachten!

prettige kerstdagen!

über Weihnachten nach Hause fahren

met Kerstmis [o. met de kerst(dagen)] naar huis gaan

ein Gefühl wie Weihnachten

een zalig gevoel

zu Weihnachten

met Kerstmis

2. Weihnachten regio. coloq. (Geschenk):

Weihnachten

kerstgeschenken

ˈaus·schlach·ten V. trans.

1. ausschlachten (Verwertbares ausbauen, Schlachtvieh):

ausschlachten

schoonmaken

2. ausschlachten coloq. pey. (ausnutzen):

ausschlachten

uitbuiten

jdn ausschlachten

iem afzetten

einen Fall politisch/weidlich ausschlachten

een geval politiek/gretig uitbuiten