alemán » neerlandés

Traducciones de „blaf“ en el diccionario alemán » neerlandés

(Ir a neerlandés » alemán)

Mostrar un resumen de todos los resultados

blau: adjetivo y adverbio
blank: adjetivo y adverbio
blass: adjetivo y adverbio
Blag: sustantivo
baff: adjetivo y adverbio
blöd: adjetivo y adverbio
bloß: adjetivo y adverbio
Graf: sustantivo
traf: verbo

Los resultados a continuación se escriben de forma parecida: blau , blass , blank , traf , Graf , bloß , blöd , baff y/e Blag

blau [bl͜au ] ADJ.

1. blau (Farbe):

blau

blauw

mit einem blauen Auge davonkommen

er redelijk goed afkomen

das Blaue Band NÁUT.

de blauwe wimpel

ein blauer Brief

een ontslagbrief

ein blauer Brief

een mededeling aan de ouders over slechte prestaties van de leerling(e)

jdm blauen Dunst vormachen

iem op de mouw spelden [o. een rad voor de ogen draaien]

blaue Jung(en)s

blaue Jung(en)s

2. blau (betrunken):

blau

blau

völlig blau sein

smoordronken [o. stomdronken] zijn

blau wie ein Eckhaus/eine Strandhaubitze/ein Veilchen

dronken als een kanon [o. Maleier] [o. dragonder]

3. blau GASTR. (im Sud gekocht):

blau

Forelle blau

blank [blaŋk] ADJ.

blank

blankes Entsetzen

pure ontzetting

blank sein fig.

platzak [o. blut] zijn

blanker Unsinn

klinkklare [o. volslagen] onzin

blass <blasser[o. blässer], blasseste[o. blässeste] > [blas] ADJ.

bleek

nur eine blasse Erinnerung

slechts [o. alleen maar] een vage herinnering

blasser Neid

Blag <Blags, Blagen> [blaːk] SUST. nt pey. coloq.

Blag

blaag

Blag

baff [baf] ADJ. coloq.

blöd [bløːt] ADJ.

1. blöd coloq. (dämlich):

stom

rot-

blöder Affe [o. Hund ] [o. Kerl ]!

blöde Gans!

wat stom!

2. blöd veraltet (geistig behindert):

bloß¹ [bloːs] ADJ.

1. bloß (nackt, unbedeckt):

bloot

naakt

im bloßen Hemd

mit bloßem Kopf

2. bloß (nichts anderes als):

das ist eine bloße Behauptung

dat is maar een loze bewering

es war bloßer Zufall

het was puur toeval

3. bloß (allein schon):

(schon) der bloße Gedanke

de gedachte alleen al

Graf (Grä·fin) <Grafen, Grafen> [graːf] SUST. m (f)

Graf (Grä·fin)

graaf(gravin) m (f)

traf [traːf] V.

traf 3. pers sing. imperf. von treffen¹, treffen², treffen³, treffen⁴

Véase también: treffen , treffen , treffen , treffen

ˈtref·fen⁴ <trifft, traf, getroffen> [ˈtrɛfn̩] V. v. impers.

wie es sich so trifft

zoals het toeval wil

wie es sich so trifft

als het (toevallig) zo uitkomt

wie es sich so trifft

als het zo treft

ˈtref·fen³ <trifft, traf, getroffen> [ˈtrɛfn̩] V. v. refl.

1. treffen (mit jdm zusammenkommen):

zien

2. treffen (sich treffen):

elkaar ontmoeten [o. treffen] [o. zien]

ˈtref·fen² <trifft, traf, getroffen> [ˈtrɛfn̩] V. trans.

1. treffen:

treffen (wiedergeben)

treffen (wiedergeben)

raken

treffen (begegnen)

treffen (begegnen)

der Vergleich trifft die Sache nicht

de vergelijking gaat aan de zaak voorbij

der Schlag soll dich treffen! coloq.

val dood!

2. treffen (machen, nehmen):

nemen

maken

doen

tot stand brengen

eine Feststellung treffen

Maßnahmen treffen

maatregelen treffen [o. nemen]

3. treffen (stoßen auf):

auf Missstände treffen

op wantoestanden stuiten

ˈtref·fen¹ <trifft, traf, getroffen> [ˈtrɛfn̩] V. intr.

1. treffen (sein Ziel erreichen, mit einem Wurf, Schlag etc. erreichen):

raken

ins Tor treffen

mit einer Vermutung richtig treffen

het met een vermoeden bij het rechte eind hebben

raak!

getroffen! fig.

juist!

getroffen! fig.

goed (zo)!

2. treffen (antreffen):

auf seltsame Dinge treffen

op merkwaardige [o. vreemde] dingen stuiten

auf seltsame Dinge treffen

merkwaardige [o. vreemde] dingen tegenkomen

Consultar el diccionario

alemán

Página en Deutsch | English | Español | Italiano | Polski