Traducciones de „Ayşen“ en el diccionario alemán » neerlandés

Ar·ˈsen <Arsens> [arˈzeːn] SUST. nt kein pl. QUÍM.

Arsen (As)

arseen nt

Arsen veraltet

arsenicum nt

ˈBe·sen <Besens, Besen> [ˈbeːzn̩] SUST. m

1. Besen (Gerät):

Besen

bezem

mit eisernem Besen (aus)kehren [o. (aus)fegen] fig.

schoon schip maken

2. Besen coloq. (kratzbürstige Frau):

Besen

helleveeg

Besen

feeks

ich fresse einen Besen, wenn … coloq.

ik ben een boon als …

ich fresse einen Besen, wenn … coloq.

ik mag Hans heten, als …

neue Besen kehren gut provb.

nieuwe bezems vegen schoon

ˈBu·sen <Busens, Busen> [ˈbuːzn̩] SUST. m meist sing.

Busen

boezem

Busen

borst

am Busen der Natur hum.

in contact met de natuur

eine Schlange am Busen nähren

een adder [o. slang] aan zijn boezem koesteren

ein Geheimnis in seinem Busen bewahren/verschließen

een geheim in zijn hart bewaren/wegsluiten

ˈdö·sen [ˈdøːzn̩] V. intr.

1. dösen coloq. (schlummern):

dösen

dommelen

dösen

dutten

die Katze döst in der Sonne

de kat ligt te soezen in de zon

2. dösen coloq. (sich ungelenk verhalten):

dösen

(zitten te) suffen

ˈdü·sen [ˈdyːzn̩] V. intr. coloq.

düsen (schnell gehen)

(voort)razen

düsen (fahren)

stuiven

ˈEi·sen <Eisens, Eisen> [ˈ͜aizn̩] SUST. nt

1. Eisen kein pl.:

Eisen

ijzer nt

ein heißes Eisen fig. provb.

een heet hangijzer

zwei [o. mehrere] [o. noch ein] Eisen im Feuer haben fig.

nog andere pijlen op de boog hebben

zwei [o. mehrere] [o. noch ein] Eisen im Feuer haben fig.

meer ijzers [o. nog een ijzer] in het vuur hebben

zum alten Eisen gehören coloq. fig.

afgedankt zijn

2. Eisen (Gegenstand aus Eisen):

Eisen

ijzeren voorwerp nt

Eisen

ijzer nt

jdn in Eisen legen elev.

iem in de boeien slaan [o. sluiten]

man muss das Eisen schmieden, solange es heiß ist provb.

men moet het ijzer smeden als het heet is

ˈes·sen¹ <isst, aß, gegessen> [ˈɛsn̩] V. trans.

essen

eten

mit ihm ist nicht gut Kirschen essen

met hem is het kwaad kersen eten

es wird nichts so heiß gegessen, wie es gekocht wird provb.

de soep wordt nooit zo heet gegeten als ze wordt opgediend

ˈEs·sen <Essens, Essen> [ˈɛsn̩] SUST. nt

1. Essen (Nahrung) kein pl.:

Essen

het eten

Essen

(het gebruiken van de) maaltijd

beim Essen sein [o. sitzen]

aan tafel zitten

jdn zum Essen einladen

iem ten eten vragen

2. Essen (Mahlzeit):

Essen

maal(tijd) nt

Essen

etentje

Essen

diner nt

3. Essen (Gericht):

Essen

eten nt

Essen

maaltijd

Essen

voedsel nt

drei Essen

drie porties eten [o. maaltijden]

Essen und Trinken hält Leib und Seele zusammen provb.

kalk en steen metst wel

ˈkä·sen [ˈkɛːzn̩] V. intr.

1. käsen (Käse machen):

käsen

kazen

käsen

kaas maken

2. käsen (zu Käse werden):

käsen

kazen

käsen

tot kaas worden

ˈko·sen¹ [ˈkoːzn̩] V. intr.

kosen

minnekozen

kosen

vrijen

ˈle·sen¹ <liest, las, gelesen> [ˈleːzn̩] V. trans.

1. lesen (auflesen, sammeln):

lesen

lezen

lesen

inzamelen

lesen

oogsten

lesen

plukken

Ähren lesen

aren lezen

Trauben lesen

druiven plukken [o. oogsten]

2. lesen (sortieren):

lesen

(uit)lezen

lesen

uitzoeken

Erbsen lesen

erwten lezen [o. uitzoeken]

3. lesen (säubern):

lesen

schoonmaken

Salat lesen

sla schoonmaken

ˈlö·sen¹ [ˈløːzn̩] V. trans.

1. lösen (losmachen):

lösen

losmaken

lösen

ontspannen

lösen

losser maken

den Anker lösen

het anker lichten

die Tapete von der Wand lösen

het behang van de muur afhalen

Alkohol löst die Zunge

alcohol maakt de tong los

2. lösen a. QUÍM. (auflösen):

lösen

oplossen

3. lösen (annulieren):

lösen

ontbinden

lösen

opheffen

lösen

annuleren

einen Vertrag lösen

een contract [o. verdrag] ontbinden [o. annuleren]

4. lösen (kaufen):

lösen

kopen

lösen

betalen

lösen

nemen

eine Fahrkarte lösen

een kaartje kopen [o. nemen]

5. lösen (abfeuern):

lösen

lossen

lösen

afvuren

einen Schuss lösen

een schot lossen [o. afvuren]

ˈpe·sen [ˈpeːzn̩] V. intr. coloq.

pesen

pezen

pesen

jakkeren

ˈpo·sen [ˈpoːzn̩] V. intr.

posen

poseren

ˈra·sen [ˈraːzn̩] V. intr.

1. rasen (toben):

rasen

razen

rasen

woeden

rasen

tekeergaan

2. rasen (schnell fahren):

rasen

razen

rasen

jagen

rasen

stuiven

gegen einen Baum rasen

tegen een boom knallen

ˈRa·sen <Rasens, Rasen> [ˈraːzn̩] SUST. m

Rasen

gazon nt

Rasen

grasveld nt

ihn deckt der grüne [o. kühle] Rasen elev. eufem.

hij ligt onder de groene zoden

den Rasen verlassen müssen DEP.

het (sport)veld moeten verlaten

ˈto·sen [ˈtoːzn̩] V. intr.

tosen

razen

tosen

donderen

tosen

gieren

tosen

(wild) bruisen

tosender Beifall

daverend [o. donderend] applaus

ˈWe·sen <Wesens, Wesen> [ˈveːzn̩] SUST. nt

1. Wesen (Geschöpf):

Wesen

wezen nt

Wesen

schepsel nt

Wesen coloq.

persoon

Wesen coloq.

mens

das höchste Wesen

het Opperwezen

das höchste Wesen

God

es war kein menschliches Wesen zu sehen

er was geen levende ziel te bekennen

2. Wesen a. FILOS. (Essenz, Kern) kein pl.:

Wesen

wezen nt

Wesen

essentie

Wesen

kern

3. Wesen (kennzeichnende Grundzüge) kein pl.:

Wesen

aard

Wesen

wezen nt

Wesen

natuur

Wesen

karakter nt

sein innerstes Wesen enthüllen

zijn innerlijk blootleggen [o. onthullen]

seinem Wesen nach ist er freundlich

hij is vriendelijk van aard

ein trotziges Wesen zeigen

koppigheid aan de dag leggen

ein trotziges Wesen zeigen

koppig zijn

von bezauberndem Wesen sein

charmant van aard zijn

4. Wesen veraltet (Aufsehen, Aufhebens) kein pl.:

viel Wesens aus [o. um] [o. von]etw machen coloq.

veel drukte [o. ophef] van iets maken

sein Wesen treiben fig.

lelijk tekeergaan [o. huishouden]

sein Wesen treiben fig.

actief zijn

ˈlo·sen [ˈloːzn̩] V. intr.

losen

loten

losen

trekken