neerlandés » alemán

zond V.

zond 3. pers. sing. imperf. van zenden¹, zenden²

Véase también: zenden , zenden

zen·den1 <zond, h. gezonden> [zɛndə(n)] V. intr.

zenden RADIO, TV
zenden RADIO, TV

eend <eend|en> [ent] SUST. f

2. eend AUTO. TRÁF.:

Ente f coloq.

zeen <zenen> [zen] SUST. f

zeef <zeven> [zef] SUST. f

zeem1 [zem] SUST. nt geen pl. (zeemleer)

zeep [zep] SUST. f geen pl.

zeer1 [zer] SUST. nt geen pl.

ze·ge <zege|s> [zeɣə] SUST. f coloq.

zeg [zɛx] INTERJ.

zei V.

zei 3. pers. sing. imperf. van zeggen

Véase también: zeggen , zeggen

zeg·gen2 <zei/zegde, h. gezegd> [zɛɣə(n)] V. trans.

ze zeggen dat ...
es heißt, dass
ze zeggen dat ...
man sagt, dass ...
sagen wir, dass
wat zegt u?

zes1 <zes|sen> [zɛs] SUST. f

2. zes (cijfer, als maatstaf voor prestaties):

zes
Vier f

zeis <zeis|en> [zɛis] SUST. f

zelf1 [zɛlf] SUST. nt geen pl.

Ich nt

ze·ro2 [zero] NUM.


Página en Deutsch | English | Español | Italiano | Polski